<Resultaat 1298 van 1419

>

BRUSSEL, N[OOR]D BRUXELLES, N[OR]D 6 IV 1912 21-22
Aan den heer
Fr[ank] Lateur
Lijsternest
te
Ingoyghem
VICHTE 7 IV 1912 7-8
 
Beste,[1]
Ik wensch u een zaligen Hoogdag.[2] — En, omdat het Hoogdag zal zijn als gij dit zult lezen, wees niet kwaad als ik met mijn schrijven uw wenschen niet geheel en gansch beantwoord.
Toen drie dagen geleden uw brief kwam, had ik lust te antwoorden: Doe wat ge wilt. Maar dan heb ik wat rijper nagedacht, en ziehier de uitkomst daarvan.
De eenige waarachtige reden die er voor mij kon zijn om te aanvaarden, in de Academie te komen,[3] was: het bestendigt en versterkt mijne positie in het ministerie.[4] Met eene tweede kandidatuur ben ik in deze niet gebaat.... Gij vindt het misschien cyniek dat ik dat zoo openhartig zeg, maar gij weet toch dat ik voor de academie-zelve niet zoo heel veel sympathie heb, en vooral geen ijdelheid genoeg om mij tevreden te stellen met den titel van academielid als ik er voor mijn gezin geen profijt bij heb (aan mijn faam kan dit weinig doen!).
Ik heb nog twee andere redenen om eene tweede kandidatuur te weigeren. Mét Persijn[5] dingen naar dezelfde plaats gaat niet, zelfs met de zekerheid dat Persijn het op mij wint. Ik wil aan Persijn den schijn niet geven, als zijn mededinger op te treden: daarom heb ik te veel vriendschap voor hem. Vooral na wat hem wedervaren is met sieur Van Puyvelde,[6] wil ik hem (die mij diensten bewezen heeft, waar ik hem dankbaar voor ben)[7] zelfs niet in schijn in den weg staan. En dat zult gij wel begrijpen.
Ten tweede: Hadde de academiecommissie[8] mijne candidatuur, op Uwe vriendschappelijke voordracht, en zonder dat ik er voor iets tusschen was, aanvaard, dan kon ik dat beschouwen als eene tegemoetkoming tot ons, de Van-Nu-en-Straksers. Zoo hadden het me trouwens ">Van Cauwelaert en Dela Montagne[9] voorgesteld. En dan ware 't onbeleefd geweest, te weigeren, — te meer dat gij en Dela Montagne mijne zaak in handen hadt genomen. Maar nu vraagt de Academie mij, langs een Ingoyghemschen omweg,[10] of ik me-zelf tweeden kandidaat wil stellen. Dit ware dus voor mij een stap naar de Academie toe doen. En dat kan ik beslist niet. Niet dat ik de academie mijner onwaardig acht, maar omdat ik mij in deze verbonden acht tegenover de vrienden.
Gij zult trouwens toegeven dat de houding der meerderheid van de commissie juist wijst op vijandschap,[11] niet tegenover mij misschien, ('t kan mij niet schelen!) maar tegenover onzen groep. Immers: 1º niets dwong haar éen letterkundige en éen philoloog te benoemen;[12] 2º Persijn is evengoed philoloog als letterkundige. Voor wat de gewoonte aangaat (niet het reglement) van 1e en 2e kandidatuur: 1º is Persijn verleden maal niet onmiddellijk eerste kandidaat geweest, en 2º zou men iemand met haar op de tanden als, b.v. Vermeylen, ooit durven eene tweede kandidatuur aanbieden?...
Mijn sympathie voor Persijn eensdeels, het gevoel anderdeels dat ik in de Academie eene dubbelzinnige plaats zou bekleeden, zijn wel voldoende dat ik weigeren zou. Ik weet wel dat ik er mij voor eeuwig de academie door sluit;[13] — maar ik ben er te blijder om. Vivan de liberteit!
En nu spijt het mij alleen, dat ik u met die historie heel wat moeite gegeven heb, en dat gij er u misschien kwaad bloed om gemaakt hebt.
Ik dank u voor uwe welbedoelde en hartelijke tusschenkomst in deze, en vraag u als afscheid: zoudt gij niet hebben gedaan als ik?
Van harte Uw verkleefde
Karel van de Woestyne

Annotations

[1] Van de Woestijne verantwoordt in deze brief aan Streuvels zijn weigering om zich voor een benoeming in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde op de tweede plaats in de rangorde te laten zetten. Hij wilde de eerste kandidaat, Jules Persijn, niets in de weg leggen. De Academie had hem langs Hugo Verriest om gevraagd of hij kandidaat was om lid te worden; Verriest had op zijn beurt Streuvels aangesproken als bemiddelaar.
[2] Bedoeld wordt: Pasen. Die feestdag viel op 7 april 1912, de dag nadat Van de Woestijne deze brief schreef.
[3] De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd in 1886 door koning Leopold II opgericht ter bevordering van de Nederlandse taal- en letterkunde. Ze heeft haar zetel te Gent, telt 30 Belgische leden en 25 buitenlandse ereleden. Sinds 1972 draagt het instituut de naam ‘Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’.
[4] Op 11 januari 1911 werd Van de Woestijne aangesteld als tijdelijk commies aan het ministerie van wetenschappen en kunsten (onder minister Schollaert). In juni 1911 werd hij om medische redenen ontslagen. In december 1911 werd hij opnieuw aangesteld als tijdelijk commies, derde klasse, hoger onderwijs, vertaaldienst, ministerie van wetenschappen en kunsten (onder minister Poullet). In augustus 1914 werd hij opnieuw aangesteld als tijdelijk commies, tweede klasse (bekrachtigd 17 november 1916). In 1918 bevorderde hij buiten kader tot afdelingshoofd (bekrachtigd 25 maart 1919), onderdirecteur, afdeling Vlaamse literatuur. Hij nam de vertaaldienst waar van het ‘Beknopt verslag’ van de senaat. Op 11 december 1919 werd hij aangesteld tot Nederlands kabinetssecretaris op het kabinet van minister Jules Destrée. Van de Woestijnes werk op het ministerie nam een einde wanneer hij op 31 augustus 1920 door Destrée tot docent aan de Gentse Rijksuniversiteit werd benoemd. I.v.m. Van de Woestijnes positie in het ministerie, zie ook [7].
[5] Bedoeld wordt: Jules Persijn, die in 1912 (zgn. 'ten koste van' Van de Woestijne) briefwisselend lid werd, en in 1921 gewoon lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
[6] Bedoeld wordt: Leo van Puyvelde, die sinds 1911 briefwisselend en sinds 1919 gewoon lid was van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde. In de periode 1934-1935 zou hij de bestuurder worden van dat instituut. Op welk 'wedervaren' van Persijn met Van Puyvelde hier alludeert, is onduidelijk.
[7] Heeft Van de Woestijne het hier over een examen aan het ministerie, waaraan hij dreigde te worden onderworpen, en waarvan Jules Persijn hem heeft helpen vrijstellen? Ook Frans van Cauwelaert zou daaraan hebben meegeholpen. In dat licht zou ook het eerdere 'het versterkt mijne positie in het ministerie' te begrijpen zijn. Van de Woestijnes positie in het ministerie was immers zwak. Om gezondheidsredenen zou hij er slechts zelden verschijnen, waardoor minister Schollaert op een bepaald moment besloot om van zijn diensten af te zien (zie ook [4]).
Van de Woestijne vond dat de motivering voor dat ontslag volkomen uit de lucht was gegrepen: er zou politieke kuiperij achter hebben gezeten. Weliswaar was hij een hele tijd ziek geweest, maar hij kweet zich naar eigen zeggen toch ijverig 'van het mindere werk, waar men hem meê had belast'. Van de Woestijne vond dat hij als Vlaamse schrijver een tweederangsrol moest ondergaan, terwijl verscheidene Franstalige schrijvers op de ministeries een voorkeurregime zouden genieten. Zie zijn brief aan Frans van Cauwelaert d.d. 19 juni 1911.
[8] De 'academiecommissie': de bestuursleden van de Academie (zie [3]), die kandidaten moesten voordragen om lid te worden van hun instituut. Zie ook [12].
[9] Bedoeld zijn: (Jan) Frans van Cauwelaert en Victor Alexis dela Montagne.
[10] Bedoeld wordt: via Hugo Verriest. Zie ook [1].
[11] De Academie heeft lange tijd vijandig gestaan tegenover de jongere generatie, m.n. die van het vroegere Van Nu en Straks. Dat was omgekeerd evenzeer het geval. Vermeylen is bijvoorbeeld tot 1919, toen hij zelf in de Academie werd opgenomen, erg vaak tegen dat instituut van leer getrokken. Zo stelde hij de instelling herhaaldelijk voor als 'something rotten', 'een klerikaal kraampje' of een 'ploertocratie'.
[12] De Academie recruteerde haar leden evenredig onder filologen, creatieve auteurs en taalkundigen, en houdt ook vandaag nog vast aan dat principe. Bij de aanstelling van nieuwe leden waakte ze erover dat het evenwicht tussen de drie groepen bewaard bleef. Auteurs van creatief werk die ook filologisch werk verrichtten, werden daardoor officieel toch soms specifiek vanwege één van hun beide verdiensten geselecteerd. De opmerking van Van de Woestijne heeft daarmee te maken.
[13] Zo ver zal het niet komen. Op 18 juni 1919 wordt Van de Woestijne tot briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde verkozen, en een maand later (op 16 juli) al tot werkend lid. Van de Woestijne verving Eugeen van Oye, die na de Eerste Wereldoorlog als lid van de Academie uitgesloten werd, omdat hij deelgenomen had aan het radicale en erg anti-Belgische activisme van Jong Vlaanderen. Over zijn lidmaatschap van de Academie zou Van de Woestijne in september 1919 een humoristisch stuk publiceren in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Daaruit blijkt dat zijn kritische houding tegenover de Academie ook na zijn aanstelling niet echt was gewijzigd.

Register

Naam - persoon

Vermeylen, August (° 1872 - ✝ 1945)

Letterkundige, kunsthistoricus en essayist. Bezieler van Van Nu en Straks.

Verriest, Hugo (° 1840 - ✝ 1922)

Priester en letterkundige. In 1895 werd hij pastoor van Streuvels' parochie Ingooigem, waar hij tot zijn pensioen in 1912 in dienst bleef. Hij was een graag geziene vriend en gastheer van veel Vlaamse (ook andersdenkende) schrijvers, die meewerkte aan de tweede reeks van Van Nu en Straks en De nieuwe tijd (1896 1901). Verriest heeft Streuvels altijd gesteund, ook toen die uit conservatieve hoek tegenkantingen ondervond vanwege zijn medewerking aan Van Nu en Straks.

(Jules) Persijn, Julius (° 1878 - ✝ 1933)

Hoogleraar, essayist, biograaf en gezaghebbende literaire criticus. 1904 1924 was hij hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort. Hij heeft belangrijk werk verricht als verruimer van de geest van de katholieke Vlaamse intelligentsia, die hij in contact wilde brengen met het Europese culturele leven, het werk van niet-gelovigen en invloeden uit Nederland.

van Puyvelde, Leo (° 1882 - ✝ 1965)

Kunsthistoricus en doctor in de letteren en wijsbegeerte. In 1912 werd hij tot docent aan de Gentse Rijksuniversiteit benoemd, waar hij vanaf 1919 ook Nederlandse letteren zou doceren. Hij was zijn carrière begonnen als literator en literatuurhistoricus, wat blijkt uit een bundel verzen (1901), een studie over Hélène Swarth (1901), zijn proefschrift over Albrecht Rodenbach en een volledige uitgave van diens gedichten (1919). Onrechtstreeks zou hij er mee verantwoordelijk voor zijn dat Van de Woestijne in 1920 aangesteld zou worden als docent aan de universiteit. Zie daarover Peter Theunynck, ''In den rug geschoten'? Hoe Karel van de Woestijne, door de rivaliteit tussen Leo van Puyvelde en August Vermeylen, docent kon worden aan de universiteit van Gent (1920)', in: Wetenschappelijke tijdingen, jrg. 62 (2003) nr. 2, p. 112-136.

Frans van Cauwelaert, (Jan) (° 1880 - ✝ 1961)

Politicus, redenaar, journalist en hoogleraar. Hij was in 1905 gepromoveerd tot doctor in de thomistische wijsbegeerte aan het Institut Supérieur de Philosophie. Later werd hij in Leuven doctor in de rechten, waarna hij zich als advocaat te Antwerpen vestigde. Daar werd hij in mei 1910 tot volksvertegenwoordiger gekozen. In 1921 werd hij ook gemeenteraadslid in Antwerpen, waar hij later burgemeester werd. Dat ambt oefende hij uit 1921 1932. Ondertussen beheerde hij verscheidene ministerportefeuilles, was hij een tijd Belgisch afgevaardigde bij de Volkenbond en werd hij voorzitter van de Belgisch-Luxemburgse commissie. Aan hem heeft Van de Woestijne zijn Kunst en geest in Vlaanderen opgedragen.

Titel - krant/tijdschrift

Naam - instituut/vereniging