Ten eerste, besten dank voor uwe boekenzending. "Der Apostel" heb ik nu reeds na een eerste lezing zeer belangwekkend gevonden, vooral dat men zoo iets niet verwacht van den Hauptmann van ["]Die Weber"[.] Ik ga hem heden avond nog eens aandachtig doorlezen en hem dan aan Gust overhandigen.
Ik heb nu ook de verzen gelezen van
Frederik Havelingk[2] en zij hebben mij zeer verheugd, omdat ik geloof dat die
Havelingk, eene nieuwe frissche kracht is die niet door boeken dicht, maar uit eigen leven. Mag
ik nu, een hyper-beginneling, ook eenige bemerkingen wagen, aangaande den vorm? Ziehier dan: Daarin is een stuk vooral "Het daghet
["], enz. dat ik zeer schoon vind, vooral het slot, een meer dan heerlijk beeld, van eene overweldigende frischheid; en dan nog overal hier en daar verspreid, schoone, schoone verzen, vooral aan het einde van de stukken. Maar rondom, menigmaal gansch gewoon proza; niet hol, want overal ziet men dat schrijver iets te zeggen heeft, maar vormloos. Ik vind dat hier en daar de
Frederik Havelingk overloopen wordt door eenen zekeren
E[mmanuel] de Bom, iemand die vroeger eens zoo
zwierig schreef; dien ik altijd, zonder hem te kennen, zoo gaarne las in zijne verslagen van het
Taalverbond, maar iemand die door eenen zekeren noodlottigen invloed bijna vergiftigd werd in zijn voelen, maar die nu weer geworden is wat hij altijd onbewust was. In een woord, om het recht uit te zeggen, ik vind hier en daar nog iets van de frivoliteit van
P[ol] de M[ont], iets dat bij dezen goed staat omdat hij nooit iets
gevoeld heeft, maar dat bij iemand die van zijn eigen aandoening trilt heel misplaatst is. Daarom zou die
F[rederik] Havelingk moeten weten dat zulke diepe gevoelens als hij heeft, het hoogste
[2]
werk mogen vergen. En daarom zou ik hem zeggen zich niet in een vrijen vorm te uiten, maar in den hechtsten van allen: het sonnet; vooral daar ik vind dat zijne gedachten er uitmuntend voor geschikt zijn.