die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ;
hij wandelt als een peerd, verdrágend, door zijn leven
dat streels een geer'ge zweep om zijne flanken ga.
Zij sliere of vleie of striem': híj stapt, gelíjk in ijver.
En zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst,
hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver
die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst.
Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen
van cierend-traag te drale' om ’t rillen zijner huid;
maar hij en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen
hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit...
— Aldus uw lust, o vrouw, om de'ouden driften-draver
wien zoet regeeren thans de zékerheden meert.
Gelijke hand die ment koor mild de beste haver;
een zelfde wil, die voert, is 't, die het struiklen weert.[7]