Het woord
'decadentie' was met al zijn afleidingen op het einde van de negentiende eeuw een veelgebruikt modewoord geworden, dat door de enen gehanteerd werd als een striemende belediging, door de anderen als een uitdagend 'cri de guerre'. In de eerste plaats wijst het op een bepaalde levenshouding, een culturele sfeer ook, die na 1870 inzette, toen men geredelijk het Frankrijk van na de nederlaag tegen Duitsland met het ten ondergaande laat–Romeinse rijk vergeleek. De houding van de decadent is in essentie een antihouding. Tegen het cultuuroptimisme van de koppig naar vooruitgang en expansie strevende vroeg–kapitalistische burgerlijke maatschappij, cultiveerde hij een ondergangsbewustzijn dat, zijns inziens, van meer luciditeit getuigde. Typerend hiervoor zijn het gevoel van onmacht, dat als onvermijdelijk werd geaccepteerd, en het ontvluchten van de barbarij in een wereld van schoonheid en raffinement; zie bijvoorbeeld Paul Verlaines sonnet 'Langueur' (1883), dat voornamelijk om zijn laatste kwatrijn beroemd werd:
"Je suis l'Empire à la fin de la Décadence
Qui regarde passer les grands Barbares blancs
En composant des acrostisches indolents
D'un style d'or ou la langueur du soleil danse."
De decadente levensstijl met componenten als doorgedreven estheticisme, afkeer van de natuur en voorliefde voor het gekunstelde, afkeer van het gezond verstand en cultus van de hysterie en de nevrose, zin voor het buitensporige en het exclusieve, streven naar een uiterste verfijning van de sensibiliteit, mysticisme, zin voor het occulte, a– en immoralisme..., gaf aanleiding tot het ontstaan van een zogenaamde decadentenschool die haar spreekbuis vond in een aantal tijdschriften, waaronder Le décadent littéraire et artistique van Anatole Baju, die er in het eerste nummer (10 april 1886) het manifest van de decadenten in publiceerde.
Over het algemeen waren de stichters en aanhangers van de decadentenschool minder belangrijke auteurs. Toch treffen we onder de medewerkers van Le décadent littéraire et artistique de namen aan van onder anderen Stuart Merril, Jules Laforgue en (in het begin) René Ghil. Ook Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé verleenden af en toe hun medewerking.
Literaire uitingen van de eind 19de–eeuwse geest van de decadentie, die in de jaren '80 haar hoogtepunt kende en vanaf 1889 in verval begon te raken, vinden we onder meer terug bij Joris–Karl Huysmans (zijn A rebours uit 1884 geldt als literaire incarnatie van de 'decadentie'), Oscar Wenceslas de Lubicz Milosz (van wie Le poème des décadences, hoewel erg laat verschijnend (1899), tot de best geslaagde decadente poëzie wordt gerekend), Jean Lorrain, Joséphin Péladan, Albert Samain, Maurice Rollinat, Madame Rachilde, Octave Mirbeau, Elémir Bourges, Jules–Amedé Barbey d'Aurevilly, Gabriele d' Annunzio en Oscar Wilde.
In 1885 verscheen een parodie op de decadente mentaliteit en stijl, Les déliqescences d'Adoré Floupette. Poèmes décadents, zogezegd gepubliceerd in Byzantium maar in realiteit uitgegeven door L. Vanier uit Parijs en geschreven door Gabriel Vicaire. Die parodie werd heel erg beroemd, zowel bij diegenen die de decadenten ernstig namen als bij de tegenstanders ervan. Het laatste sonnet, Décadents, eindigde als volgt:
Etre gâteux, c'est tout une philosophie
Nos nerfs et notre sang ne valent pas deux sous,
Notre cervelle, du vent d'été, se liquéfie!
Zie E. Koppen, Dekadenter Wagnerismus. Studien zur europäischen Literatur des Fin de siècle (Berlijn – New York, Walter de Gruyter, 1973), p. 7-66. Zie ook M. Praz, La carne, la morte e il diavolo nella litteratura romantica (Florence, 1948, in het Duits vertaald als Liebe, Tod und Teufel. Die schwarze Romantik (Wissenschaftliche Reihe, 1970, deel 2), B. Mitchell, Les manifestes littéraires de la belle époque. 1886–1914 (Parijs, Seghers, 1966), p. 13-32; en N. Richard, A l'aube du symbolisme (Parijs, Nizet, 1961).