<Resultaat 116 van 1419

>

Waarde Heer,
[1]
Gebruikt U soms geen kleine bijdragen als bladvulling in de Nieuwe Gids? Ik weet hoegenaamd niet of het volgende U zal behagen en of het ook van eenige waarde is. Gij kunt oordeelen; ik zend het U toch.[2]
Ik ben steeds druk aan 't werk met mijn nieuwen roman.[3] Zooals ik U beloofde moogt gij het afschrift op het einde dezer maand of in het begin van April verwachten.
Hoogachtend, uw d[ienaa]r
C[yriel] Buysse
Een Vonnis uit de XXste eeuw.
De Voorzitter. van Thuijne, sta recht en antwoord op de vragen, die ik u zal stellen
...............................
De Voorzitter: Op derden Maart jongstleden hebt ge vrijwillig, langs den steenweg van G. tusschen de dorpen D. en M. den vellenploter van Damme vermoord?
van Thuijne: Ja, Meneer de Voorzitter.
De Voorzitter. Vertelt ons hoe zulks gebeurd is.
van Thuijne: Meneer de Voorzitter, ik ging naar M. om peter te worden van mijn dochters eerste kind. Ik was om twee uur van huis vertrokken en volgde sinds ruim een half uur de groote baan van G. zonder een levend schepsel te ontmoeten, toen [2] een vervaarlijk gehuil, waarin zich een snel geratel van wielen over den steenweg mengde, mij het hoofd deed omwenden. Ik ontwaarde een gespan dat, in een dollen rit vooruitrennend, mij spoedig achterhaalde. Terstond begreep ik, dat het hier iets buitengewoons, wellicht iets vreeslijks gold. Mijn eerste gedachte was dat het paard — een klein zwartje — op hol geraakt was. Maar het gezicht van een zweep, die onophoudend, onophoudend kletsend van onder de kap der Kar geslingerd kwam en van een pak, een ros, langwerpig pak dat, bij middel van een touw onderaan de as gebonden, hotsend en botsend over de steenen werd voortgesleurd, veranderde mijn meening, terwijl het aanhoudend, meer en meer akelig luidend gehuil, mij nu iets schrikkelijk barbaars deed vermoeden. Ik bleef palstil staan; ik keek, met een soort van gruwel, naar het naderend tafereel.
Toen het rijtuig slechts op een twintigtal meters afstand meer was, zag en begreep ik alles: het paardje, een rampzalig mager beestje, dat schuimde, zooals ik nooit een paard zien schuimen heb, werd door een woestaard, die in het karretje zat, vooruitgezweept, en het pak, het lang, rosachtig, hotsend en hotsende pak was een hond, een groote hond, die de vier pooten saâmgebonden en een touw om den hals gestrikt huilend en bloedend, op deze afschuwelijke manier meegesleept werd.
Houd op! schreeuwde ik, eensklaps, als een uitzinnige naar den muil van 't paardje springend.
Ik kreeg een vreeselijken zweepslag in het aangezicht; een stem tierde vloekend, in het aanhoudend gehuil van den hond:
Laat los! laat los, of 'k sla u dood!
Ik sprong naar die stem, ik verworgde ze in de keel van dezen, die ze bezat, ik riep, met uitgepuilde oogen, terwiji ik de bruut in zijn kar ten gronde duwde:
Bruut! monster! waarom mishandelt gij die schuldelooze dieren!
Hij wrong zich uit mijn klauwen los en riep: 't gaat u niet aan! Ik ben er meester van! Het was een kloeke kerel, [3] een groote, roode, rosse met opgeblazen aangezicht. Het scheen mij dat hij dronken was. Maar ik ook ben kloek, Meneer de Voorzitter, en de woede, welke mij verwoerde, vertienvoudigde mijn krachten. Ik greep hem weder bij de keel, duwde hem weder achterover, schreeuwde opnieuw:
Monster! bruut! waarom mishandelt gij die schuldelooze dieren!
Hij beet in mijne linkerhand, Meneer de Voorzitter; hij beet er in, dat er het bloed uit spatte en dat ik de kleine, verbrijzelde beentjes voelde kraken. En daar hij aldus nogmaals uit mijn klauwen was geraakt, stiet hij mij achterover uit het rijtuig op den steenweg en zweepte, als razend op zijn paard, om voort te rijden.
Ik kan niet juist meer zeggen wat er alsdan gebeurd is, Meneer de Voorzitter. Ik weet nochtans dat ik een korte poos bedwelmd heb gelegen en dat ik, terug bijgekomen zijnde, den woestaard, uit al zijn macht, met de scherpe zijne van een hamer op zijn paardje heb zien slaan. Het arm beest kon of wilde niet meer voort. Het trappelde, als ter plaats genageld, en wipte beurtelings op of zeeg, als verlamd, door zijn kniebogen, terwijl het bloed, met zweet en schuim vermengd, langs zijn enkels stroomde. En steeds, bij elken schok, huilde de hond die, afschuwelijk om aan te zien, met verbrijzelden muil, met bebloede, beslijkte, aan stukken gescheurde huid en uit hun holten gerukte oogen, onder het karretje te sterven lag. Neen, Meneer de Voorzitter, ik weet toch niet bepaald wat er alsdan gebeurd is. Ik weet alleen dat ik mij weêr opgericht heb, dat ik eensklaps, met ijzeren hand, den hamer uit de hand des woestaards heb gerukt, dat ik terug in 't rijtuig ben gesprongen en met een slag op zijn kop, het monster heb geveld. Ja, dàt weet ik nog. En ik meen ook, dat ik herhaaldelijk moet geslagen hebben. Zelfs meen ik me te herinneren, dat ik me geächarneerd heb, dat ik heel zijn hoofdschedel in moes heb geslagen, dat het bloed en de hersenen mij op de wangen, in den mond en in de oogen zijn gespat, dat ik zijn aangezicht verscheurd heb, zijn oogen uitgehakt, de tanden in zijn mond verbrijzeld. Ja, ja, [4] en 'k heb ook op zijn lijf geslagen, op zijn armen, op zijn beenen. Ik heb gepoogd ze te breken, ze van zijn lichaam te rukken. En 'k heb ook al mijn zakken afgezocht of ik geen degen of geen mes vond om dat lichaam te doorbooren, om het aan stukken te snijden. Dan ben ik wêer uit het rijtuig gestegen om den hond te verlossen en 't paardje te verzorgen. De hond lag reeds dood en alvorens ik door de gendarmen aangehouden werd, was het paardje ook gestorven. Dan heb ik lang, lang, lang geweend.
De Voorzitter. Het woord is aan 't Openbaar Ministerie
...............................
De Voorzitter. Het woord is aan de Verdediging.
...............................
De Voorzitter. De aan de leden der Jury ten antwoorde gestelde vragen zijn ten getalle van twee:
1e Heeft de betichte van Thuijne zich plichtig gemaakt aan moord op den persoon van den genoemde van Damme?
2e Heeft hij hierdoor tegen de Rechten der Maatschappij gezondigd? De leden der Jury worden verzocht zich in de kamer der beraadslagingen te begeven.
Gendarmen, leidt den betichte weg.
Het publiek moet zwijgen.
...............................
...............................
De Voorzitter der Jury. Op mijn eer en geweten is het antwoord der Jury op de eerste vraag: Ja. Voor het oplossen der tweede beroept ze zich op de Rechtvaardigheid van den voorzitter der Rechtbank .
De Voorzitter der Rechtbank. Breng den betichte binnen.
...............................
De Voorzitter der Rechtbank. Van Thuijne, het eenparig antwoord der Jury is, op de eerste vraag: Ja. Voor het antwoord op de tweede beroept ze zich op mijn Rechtvaardigheid. Hebt ge nog iets tot uw verdediging in te brengen? van Thuijne. Niets, Meneer de Voorzitter.
De Voorzitter der Rechtbank. Krachtens mijn discretionnaire macht, Onder voorbehoud der goedkeuring van den Voorzitter der [5] Republiek, bijgestaan door zijn Staatsraad,
In name der Rechtvaardigheid,
En in name der Maatschappij
Spreek ik van Thuijne vrij.
Cyriel Buysse
Nevele Maart 1891

Annotations

[1] Waarschijnlijk werd deze brief met de hierbijgaande versie van Een vonnis uit de XXste eeuw van maart 1891 na 17 maart 1891 geschreven, want Buysse dateerde zelf de originele eerste versie van Een vonnis uit de XXste eeuw op die datum. Dit handschrift bevindt zich in het archief Janssens te Nevele. Zie P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, (Brussel, T.U.B., 1968, p. 346.
[2] Een vonnis uit de XXste eeuw verscheen nooit in De nieuwe gids. Ook in de notulen van de redactievergaderingen van het tijdschrift werd er niets over teruggevonden. Zie Garmt Stuiveling, De nieuwe gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1959, p. 160 e.v. Buiten de in [1] vermelde versies kwam er nog een derde tot stand, gedateerd "Jan.1894", waarvan evenmin iets in De nieuwe gids verscheen. Ook dit handschrift bevindt zich in het archief Janssens te Nevele. Zie P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, (Brussel, T.U.B., 1968, p. 117-118 en 346. Deze dramatische schets werkte Buysse in hetzelfde jaar 1894 om tot proza, en werd onder de titel 'Op een zomeravond' gepubliceerd in Van Nu en Straks, I, nr. 8-10 (1894), p. 74-80. Het stuk werd later opgenomen in Buysses Wroeging ('s-Gravenhage, Loman en Funke, 1895), p. 205-220, en in Aan 't strand (Gent, Plantijn, Flandria's Novellen-bibliotheek, nr. 30, 1903), p. 30-40.

Register

Naam - persoon

Buysse, Cyrillus Gustave Emile (° Nevele, 1859-09-20 - ✝ Afsnee, 1932-07-25)

Schrijver. Medeoprichter van Van Nu en Straks.

Gehuwd met de Nederlandse Nelly Dyserinck op 01/10/1896.