1 Dec[ember] 89. Zondag-nacht.
Mijn Waarde Jef,
Ik zit alleen op mijn kamertje. 't Vuurtje knettert achter mijn rug. Ik raad, dat het buiten nijpend koud is; de lantaarn, dien ik van hier door een spleet van het gordijn ontwaar, pinkelt en krinkelt van de kou. Ik heb me bedwelmd met een paar sigaren. Ik hebt niet kunnen werken. Ik heb Ruwe Liefde gelezen...
De slotsom? Ik vind het hier in mijn eenzaamheid zeer ledig, zeer.
Wat heb ik hier inderdaad rond mij ?
Boeken, boeken... de beste vrienden van de wereld, ja! Die ge voor de hand hebt, als ge ze maar verlangt! Die geen domme vrijagie-histories hebben, of ten minste er niets afweten, zoo een of ander gek op hun maagdelijke bladzijden lamzalige, sentimenteele historietjes schreef — terwijl hij zijn tijd zoo nuttig had kunnen besteden! Vrienden, die boeken, die geen 36 cahiers te verbeteren hebben, als gij U graag aan een zinnelijk schouwspel zoudt willen te... goed (?) doen! Kortom, leerrijke voorbeelden!
Maar nú gaan ze me niet.. Mijn hoofd is dol van lektuur. Het wordt mij hier te eng, te muf. Ik zou frisschere indrukken willen hebben, geput aan het werkelijke leven, al kom ik er dan ook niet zonder schram of buil van af.
Ik steek mijn wanhopige armen uit naar een onvatbare hersenschim... Niets!
Ik daal naar beneden. Daar zitten brave menschen — de lieve moeder en mijn oudste broer — braaf weg het brave spel van de
[2]
loto te spelen... tot ze 't van verveling erbij opgeven...
Ik sla de toetsen van de piano aan en speel... een luchtig deuntje. Ik ken er geen andere. Wonder is 't , mijn uiterlijke mensch is steeds in tegenspraak met mijn for intérieur Eenmaal in gezelschap, geloof ik ten minste dat ik zeer opgeruimd schijn, en in wezenlijkheid het ook ben: waar plezier is, zult ge mij geen mokkend gezicht zien tentoonstellen.
Maar nu kwetsen die losse, dartele tonen iets in mijn ziel: het is een valsch akkoord. Roef! de piano vliegt toe...
Wat gedaan! Ik ben van alles geblaseerd, van avond!
Teleurgesteld in al mijn verwachtingen, wordt het alles akelig, van binnen en om mij heen.
Mijn verwachtingen...?
Wel ja, ik had gerekend op uw komst.
En dat ge niet gekomen zijt, deed me veel pijn. Ik ben waarachtig verscheidene minuten zeer boos op u geweest — een lot, dat ge overigens met de heele geschapen wereld gedeeld hebt...
Dezen morgen spoed ik me naar de Bibliotheek, die ik gesloten vind. Dus geen mensch gezien. Die type denkt er niet aan, eens in het Heilig Huisken of bij de Somme, waar we dan gewoonlijk gaan, te gaan kijken... zonder een poos op iemand buiten zichzelf te denken gaat hij thuis... cahiers verbeteren! Ge moet u volstrekt van dat filisterachtige in uw wezen genezen!
Des avonds om 9 1/2 uur stel ik me voor, dat de engel Gabriël met de blijde boodschap gaat komen, en in deze zoete hoop, warm ik mijn kacheltje flink op en vlij me zoo lekker, zoo ministerachtig mogelijk op mijn twee stoelen neer... Wie niet komt, is de engel Gabriël.
Men moet niet veel verbeelding hebben, om te raden waar hij nu zit.
Hoogst waarschijnlijk ievers in een hoek van het parket zijn oogen dol starende op een laffen draak! — "Ik heb, begod,
[3]
twee plaatsen betaald, denkt ge dat ik de helft van 't stuk zou opofferen ......." En, als hij om half tien, zijn Dulcinea terug naar het betooverd slot heeft gevoerd, dan keert de ridder met zeven haasten terug naar zijn onbekoeld plaatsje om nog wat ezelarij te slikken... voor zijn geld.
En dàt zijn vrienden!
Dit weet, dat er iemand wacht naar hem, die hem de woorden uit den mond ziet, hem — den eenigen schakel, en welk een schakel, die ....
Ik voleind het beeld niet. Liever mijn kop opeten, dan het beeld te voleinden.
Zeg eens, ge zijt me uitleggingen over dit zonderling gedrag verschuldigd, hoor!
Indien ik dit u thans verwijt, dan is het niet wijl ik voor de eersten maal dit gevoel ondervind. Maar tien, honderd maal is het mij opgevallen, hoe harteloos U die liefde maakt. Denk niet dat ik jaloersch ben. Maar ik speel een te groote rol in uw geschiedenis zelf dan dat ik niet ietwat het recht denk te hebben zoo te spreken.
Maar, voelt gij dan niets, kerel! Is uw gezichtszenuw dan zoo bot, dat ge niet bemerkt hoe ik lijd!
O, waren de rollen omgekeerd!
Was aan u de blauwe scheen ten deel gevallen, en aan mij de banale, maar niettemin ééns zeer benijde triomf!
Ik stel me die toestand levendig voor. Ik zou den vriend niet verwaarloozen — och, 't is niet sentimenteel, 't is louter waarheid! — Wat bruide mij een dom tooneelstuk — of wat het wezen moge.
Nu overvalt mij,als ik hier 's Zondags-avonds zoo peekensachtig alleen zit, - terwijl al wat jong en levenskrachtig is, zwiert en van 't leven geniet! — nu overvalt mij dikwijls een vreemdsoortig gevoel van verlatenheid.
Ik overweeg de broosheid van alle menschelijke gevoelens en sympathieën. Niet genoeg, dat een lief mij bedroog, ook de vriend
[4]
moest weg!
Er zijn zoo van die pijnlijke oogenblikken — en dan ontsteekt men een sigaar, en men verstompt zich, of men slaat met een knorrig gezicht een boek open, waarbij men ongevoelig blijft.
Zie, dit alles moest ik u eens zeggen — en 't doet me genoegen, mijn hart eens uitgestort te hebben.
Ge hebt het uit de eerste hand, onverbeterd en ongeschift, echt.
Poog u nu te verdedigen.
En kom morgen Maandag. Ik verwacht u ten mijnent om 6 uren.
Zult ge?
N[ota Bene] Ik heb veel te vertellen. Interessant, jongen! — En gij?