Maandag 13 Nov[ember] 93
Houwe,
Gisteren was het feest bij
mijn zuster.
[1] Daarom ben ik weer te laat met mijn brief. Geloof niet dat er slechte wil bij is, maar ik doe wat ik kan. Verwijt het me niet, wanneer ik u weinig of niet schrijf.
Eerst:
Simons schrijft me dat hij
ons gaarne zou willen zien
Donderdag.
[2] Hij rekent op u, schijnt zelfs niet te veronderstellen dat ge niet zoudt kunnen komen. Ik versta niet hoe 't komt dat ge zonder geld zit: is uw tractement van de maand al op?
't Is gelukkig dat die zaak van "Opleving" uit de voeten is.
[3] Ik heb aan
de schrijfster van "Greta"[4] een brief geschreven over dit laatste stuk, dat zij me ter lezing had gegeven. Uwe opmerkingen (over den puriteinschen geest van "Greta") kan ik niet aannemen. Ik heb haar ook direct geschreven over die boeken die 'k haar zou leenen.
Als ge komt, breng den brief van
Buysse meê.
[5]
Ziehier nu wat ik meen over de poëzie van
Havelingk:
[6]
Ik heb er meer goeds in gevonden dan bij de eerste lezing, in de Prince-of-Wales. Het geheel is van een zachte lichte kleur die bekoort, een lieve kinderlijkheid soms. Heel goed is dit fragment:
Nu willen mijne voeten
Zich reppen naar uw heerlijkheid ... enz.
fragment dat eindigt met:
En 'k weet, dat nooit dit streven Illusie heeten zal,
of 't moeste zijn: de eeuw'ge Illusie van het Al!
Wat een schoon einde voor een sonnet! Verder zult ge mijn voorbehoud zien over den vorm.
Heel het gedicht: Het daghet in den Oosten, (op drie verzen na) is uitmuntend. Ik moet u dat niet uitleggen, ge weet zelf waarom
[2]
dit heel goed is.
Ook dit einde van een gedicht:
Wat is mijn ziel dan, dat mijn haat
voor 't broze lijfsgenot
Mij méér trekt dan de stem van God?
Maar:
Die verzen zijn geen verzen. Zij zijn amorf. Vrije verzen moeten vaster zijn dan andere, zij moeten heel-en-al gedragen worden door den rhytmus, natuurlijk gevormd & gevloeid uit het rythmisch motief. En hier, op eenige uitzonderingen na ( nr III b.v.), ontbreekt de rythmus geheel.
En dit zal u misschien verbitteren: maar doorgaans schijnen me uw verzen niet diep gevoeld, niet gevoeld-gezegd. Hier bespreek ik vorm èn gedachte. Wat ge zegt is te gemakkelijk, zoetvloeiend, oppervlakkig & zelfs hier & daar, heel weinig nochtans, poldemontachtig. Zij zijn te beredeneerd, te ontledend, om diep gevoeld te zijn. Het zijn dezelfde fouten die mij de lezing van "Johannes Viator" zoo embetant maakten. Er wordt te veel gepraat, in vormelooze & soms vreeslijk lange regels over het Vleesch, de Geest, de Rust, de Werkelijkheid, het Streven, de Wil, & andere abstracties. Ik overdrijf misschien als ik zeg dat de toon der causerie er te veel in heerscht. Vergelijk b.v. het voorlaatste gedicht (VI) met het sonnet van Verlaine:
"Les faux beaux jours ont lui tout le jour....
------------------------------------------- enz,
Oh! va prier contre l'orage, va prier!"
Is dat Poëzie, of niet? —
Het is jammer te zien dat zooveel goede, uitmuntend goede dingen gezegd worden in dien slappen vorm.
Ge zoudt hiermêe sonnetten moeten maken. Wat bewijst dat de maat noodig is, is dat ge zelf, onbewust misschien, de gedichten sluit met vaste rythmische verzen in een bekende maat. Lees niet Robert de Souza. Dat boek
[7] zal u bitter weinig leeren, uw vorm zal er zeker niet beter door worden. Lees liever de dichters, de Engelsche vooral: Shelley, Keats, Wordsworth, Coleridge, & de anderen. Ge zult ook meer leeren door een sonnet te schrijven, dan door heel een cyclus vrije verzen te maken. Deze gedichten zijn uiterst goed geschikt voor den sonnettenvorm,
[3]
buiten n
r III: aan dit laatste is weinig te veranderen. Het leitmotiv (het volksliedje) zoudt ge kunnen herhalen, & daarrond de rythmen-ontwikkeling brodeeren. Het is iets waaraan
ik reeds gedacht had, verleden jaar, maar er is niets van gekomen.
Er zijn nog in uw verzen heel veel fouten tegen den goeden smaak. Ik herhaal: lees de Engelsche dichters, vermits ge de Grieksche niet kunt lezen. "La mesure", de volkomen harmonie ontbreekt. Voorbeelden: de drie slechte verzen van III (niet onder menschen zoek 't geluk ...) het tweede gedeelte van IV (het laatste vers uitgezonderd), en dingen als dit:
(in uw oogen, die lichtvijvers zijn),
mijn afgetobde ziel neerdomp'len,
als een melaatsche ...
Hier is dat geen toonbeeld van goeden smaak. Ook "Dáár, in mijn borst, gaapt, rood & zwart, (VII) de aaklige holte, waar dit hart eens was." Niet in de kleur van al de rest.
Ik geloof dat ik u alles gezegd heb wat ik over uw verzen meen. In Brussel zullen we er nog van spreken. Ge moet ze herbeginnen. Goed doen, & altijd beter, voilà la devise! Ik geloof dat ge nu moed genoeg hebt om, met werk, een sterke te worden.
Wat ge schrijft over Van Eeden is heel juist. Zijn boek heb ik altijd almachtig vervelend gevonden, &, van de eerste lezing af, heb ik tegen van Langendonck beweerd dat "J[ohannes Viator]" geen natuurlijke uiting is van diep-gevoelde poëzie. De vergelijking met den tweeden tenor is volkomen juist.
Op uw vragen (de moraal van V[an Eeden]) kan ik moeilijk antwoorden. Het is eigenlijk dat niet dat men bespreekt. Zijn theorie is een zeer algemeene theorie, zij is de moraal van bijna alle godsdiensten. Men kan dat discuteeren zooals men het Christendom discuteert, of eene andere algemeene zedenleer. Maar die dingen zijn zoo complex! Nietzsche is er natuurlijk tegen. Ik heb er geen gedachte over, ik weet niet waar de waarheid is, maar ik ben heel geneigd te gelooven dat al wat in het instinct is goed is (dat is meer het anarchistisch ideaal nabij dan de philosophie van V[an Eeden]). Ik geloof ten andere dat de zedenleer die goed is voor u niet goed is voor mij, & dat Piet & Pauw een derde zedenleer noodig hebben. Dat zijn zaken waarover men alleen een meening kan hebben, wanneer men zelf wat ondervonden heeft: de moraal moet uit het leven zelf vloeien, anders is ze slecht & schadelijk.
[4]
Kent ge de verzen van Jacques Perk:
... Maar wie, wat menschlijk-waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
[8]
Ik weet niet of m'n citaat volkomen juist is, ik heb het boek hier niet.
Die laatste
aflev[ering] van de
N[ieuwe Gids] vind ik heel droef, schoon de haat weer Kloos heeft doen dichten,
[9] & machtig-sehoone sonnetten dichten. Ik begrijp zijn aftakeling van
v[an Eeden] Maar worden al de anderen niet afgetakeld voor persoonlijke veeten? Men mag alleen een artiest afbreken wanneer hij niet natuurlijk doet wat hij kan doen. Maar een artiest die eerlijk werkt en het betere wil, móet geëerbiedigd worden. Waarom is Gorter in-eens een
"brutaal idioot" geworden?
Kl[oo]s heeft (weleer!) geschreven dat hij de grootste Hollandsche dichter was! Ik kan dat vooral niet aannemen van die jonge snotneus van Tideman.
[10].
Die gooit meer zand in de oogen dan
v[an Eeden] het ooit zou durven doen.
Wij moeten ons boven die strijden houden, voorloopig. Wij hebben daarmeê niks te maken. Maar waarom zal
Roosdorp (die wij zouden weigeren!) ons aftakelen?
[11] Kl[oos] steekt er natuurlijk achter. Waarom heeft
Kl[oos] die aftakeling overgelaten aan Roosdorp? Hierover meer, mondeling, in Brussel.
Ik ga trachten iets te vernemen: morgen schrijf ik eenige brieven naar Holland. Alleen moet belet worden dat al de scissionairen (
Aletrino,
Veth, van Deyssel ? ? ?, enz.) een nieuw tijdschrift zouden stichten.
[12]. Ik houd een oog in 't zeil.
Annotations
[1] Martine Jeanne Elisabeth.
[2] Simons,
De Bom en
Vermeylen ontmoetten elkaar waarschijnlijk in Brussel op woensdag 15 november. Zie ook
brief 286 en
brief 290.
[6] Emmanuel de Bom had zich, onder het pseudoniem
Frederik Havelingk, aan een reeks gedichten in vrije versvorm gewaagd, die hij ter beoordeling overmaakte aan
Hegenscheidt (
brief 272) en
Vermeylen (
brief 281). De kritiek van beide beoordelaars is opvallend gelijkend; voor
Hegenscheidt, zie
brief 279). Het gedicht 'Het daghet' wordt door beiden erg geslaagd bevonden. Beiden hebben aanmerkingen over de vorm — of beter vormeloosheid — van de gedichten. Ze raden
De Bom aan sonnetten te maken, wat deze laatste blijkbaar ook doet, zij het zonder veel succses, te oordelen naar
brief 297. Tenslotte vinden ze beiden dat de inhoud van de gedichten vaak vrij oppervlakkig is, niet doorvoeld genoeg.
Een van de gedichten werd teruggevonden in een notaboekje van De Bom (AMVC, B708/H, 108862). Het wordt hier ter illustratie integraal afgedrukt.
Ik wil er niet op roemen,
Want 'k deed alleen wat moest —
maar weinig zijn zij toch,
die, zóó als ik, den mensch in zich verwonnen,
die aan 't genot des lijfs verzaakten,
en met koud oog, maar kermend hart
langzaam het liefste van hun mensch-zijn
uit zich scheurden; wier keel de tranen slikte
die naar d'oogen welden —
Heelmeesters kerven niet zoo nijdig
in 't zieke vleesch van afgematten lijder,
als 't mijne door mijn eigen hand werd gekastijd.
Het rotte deel uit mij heb ik vergooid,
wel wetend dat 't gezonde lijf,
hersteld, weer bloeien zou in reinheid
maar 't is mij soms of ik, mijzelven heelend,
mij heb verminkt — en 't schijnt me wel,
of 'k nu een mensch ben zonder hart —
Daar, in mijn borst gaapt, rood en zwart,
die aaklig' holte, waar mijn hart eens was.
't Is alles nu zoo ijdel rondom mij,
'k lees niets dan stomheid in de norsche blik,
en nooit trilt weer een vezel in die uitgedoofde borst!
Heb ik dan zóó het leven liefgehad,
en valt mij 't offer dat ik bracht,
zóo zwaar, alsof 'k verloor een duren schat
— en zou 'k nu eeuwig dolen door den nacht?
In hetzelfde notaboekje vinden we nog een losse aantekening:
Fred[erik] Havelingk
"vrede aan den zoon der haven"
Deze gedichten van Frederik Havelingk werden nooit gepubliceerd.
[7] Robert de Souza, Questions de métrique; le rythme poétique (Paris, Perrin et Cie, 1892).
[8] Citaat uit 'Het lied des Storms', uit:
Jacques Perk, Gedichten (Sneek, H. Pijttersen Tz., 1882), p. 119.
[9] Zie
brief 273, noot 2. In deze 'Verzen' worden naast Van Eeden nog heel wat andere artiesten afgebroken, o.a. Gorter, die in sonnet 25 ('Tegen Herman Gorter', een
"... au-fond zwak en idioot-brutaal
Wezentje, kind-zwak... "
wordt genoemd. Zie
Willem Kloos, 'Verzen', in: De Nieuwe Gids, IX, deel 1 [okt.1893], p. 152. Tenslotte breekt Kloos Van Eeden en zijn
Johannes Viator nog eens grondig af in 'Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden' (ibid. p.168-176).