Zie, dat doet toch plezier te vernemen dat iemand u benijdt! Tweemaal reeds schrijft ge 't mij. En ik die mij zoo ongelukkig vond!...
Welnu, Ziehier de zaak: ontvang ik den prijs van't Staatsbestuur
[1] — en ik ben er zeker van — dan vertrek ik in het begin van Augustus, langs Hamburg en Lübeck. Ik vaar de Oostzee over (twee nachten en één dag op pekelvocht!) en doorloop Noorwegen en Zweden. In Kopenhàgen blijf ik drie of vier dagen, in Christiana
[2] misschien maar twee, in Stockholm één' week. Kom weêr langs Stralsund en Stettin, en rust één' week te Berlijn. Ben terug in het begin van September, waarschijnlijk.
Dat onderneem ik met mijn' zuster. Ik betaal maar de helft mijner reiskosten — een 400 fr[ank] misschien. Wat mij overblijft van 500 fr[ank] zal dienen om een' kleinere reis in de Paaschvakantie.
Een droom: met eenige vrienden een schuitje huren en daarin — zonder vastgestelden reisweg — Holland doorvaren! Ge hebt toch ook vacantie van tijd tot tijd, hoop ik, en blijft toch geen heel jaar in uw' doos gestoken?
Nu, van
het blad gesproken,
[3] voor mijn' medewerking hebt ge niets te vreezen. Dat uw' voeten un uw' botten niet sidderen, o
Emanuel–Karel! Dat de zweetdroppels des angsten uw olympisch voorhoofd niet bepâerelen!
"Hetsch gi verveit!"
[*] lijk de Brusselsche ketjes zeggen. In het begin van September begin ik te schrijven; te schrijven.... dat het er zal stuiven, je ne vous dis que ça!...
Buiten mijne bijdragen voor de "Vl[aamsche] School" en uw blad, moet ik nog schrijven:
- I. Een' groote studie over het mysticism in de letterk[unde] der XIXe.[4]
- II. Een' studie over Flaubert, dien ik van buiten ken.[4]
- III. Een' zeer uitgebreide studie over Ibsen.[4]
- IV. Als oefening, vertalingen — in veaerzen — van Shelley (The Sensitive Plant),[5] Swinburne (Anactoria)[6] en Baudelaire (Les Spleens — La Mort).[7]
V. Een boek Studiën"
Drie deelen.
- een' reeks "Typen" (waarvan er verleden jaar vier in "Flandria["] zijn verschenen).[8]
- "Hoekskens en Kantjes" (blikjes in 't volksleven)
- "Instantanés", een' reeks fotografeerde tafereeltjes van 8 of 6 regels, die zouden moeten paêrlen zijn. (Ik weet niet of ge begrijpt. Herinnert u de eerste aquarel van Pol Anri in het Jaarb[oek] van het T[aalverbond] van 88 .[9] Welnu, iets in dien trant). Dat zou geillustreerd worden door Eug[ène] Van Gelder, dien ik persoonlijk ken.
- VI. De Onmachtigen", een roman, met twee handelende personen maar. Sedert twee jaar verzamel ik notas. Dat zal er toch eens moeten uitkomen![10]
- VII. De Bekoring van St–Antonius.[11] Dat, jongen, moet ik in September baren. Het zou natuurlijk eene Vlaamsche Bekoring zijn, naar de oude Vl[aamsche] schilders, en een Vlaamsche St–Antonius. Daar zal luim en fantazie den "grand écart" maken! Neen, maar ziet ge van hier welke beschrijvingen van vizioenen, voor de ontucht, b[ijvoorbeeld]! En voor de gulzigheid! Dat zou misschien niet sanatiek zijn, niet "ropsachtig",[12] maar eigenaardig, en gespierd. Ik zal het schrijven in "losse" verzen, als de Nordsee van H[einrich].[13]
- VIII. "Van de aarde".[14] Sterke, eenvoudige zangen , verhalen en beschrijvingen, in bijbelschen stijl. Wat Jean Richepin gedaan heeft voor de geuzen van Parijs in "La chanson des Gueux"[15] en voor de Matrozen in "La Mer",[16] zou ik trachten te doen voor de boeren. Daar zou ik eene reeks "Vlaamsche Kermissen" in plaatsen (die zijn begonnen, o[nder andere] de twee sonnetten "Kees Droes" onderteekend,[17] in het eerste nummer van "Jong Vlaanderen")[18]
Ik heb er een fragment van gelezen in
de "Distel". Ik had den volgenden volzin geschreven:
"En nu kwam de tijd: en de Aarde voelde de bronst opborrelen met de gisting der sappen. Zij sidderde als de vaars voor den stier besprongen, en eeuwige warmte deed haren broeienden schoot zwellen." L[eonard] Buyst, gunstig gekend onder den naam van Kommazifter, heeft deze erotische uitspatting zeer berispelik gevonden. Zij moest vervangen worden door
"De Aarde sidderde als de teedere maagd aan den eersten kus van den lieveling."[19]
! ! !
En dat heet men "zedelijke menschen!
["] Ge ziet dat ik werk genoeg heb. Al die stukken zijn begonnen, maar wanneer zal ik ze eindigen? Kent ge 't liedje van den zeeman:
"Ach, Lieve–Vrouw, mijn bootje is zoo klein, en zoo groot is de zee!"[20]
Annotations
[1] August Vermeylen ontving samen met onder anderen
Jacques Dwelshauvers de Prijs van het Staatsbestuur
('une récompense spéciale par le Gouvernement') op 3 augustus 1890, na zijn hoger middelbaar onderwijs aan het Atheneum te Brussel. In 1890 studeerde hij verder aan de Vrije Universiteit Brussel.
[2] Christiana (sinds 1924 Oslo) was 300 jaar lang de naam van de hoofdstad van Noorwegen.
[*] 'Hetsch gi verveit!': Brussels dialect: 'vrees niet'. Vgl. 'hetj geé vervêed'; zie
Ontwaking, jrg. I nr. 9 (1 september 1896), p. 71.
[4] Van de studies over Flaubert, Ibsen en het mysticisme kwam niets terecht. Zie
August Vermeylen, Verzameld Werk, deel I, p. 14-15.
[5] Zie
Percy Bysshe Shelley, 'The Sensitive Plant', in: Works, uitgegeven door Mrs. Shelley (Londen, Edw. Moxon, 1854), p. 254-257.
[6] Algeron Charles Swinburne, Poems and ballads (Londen, Edw. Moxon en Cº, 1866), p. 65.
[7] 'Spleen', 'La mort des amants', 'La mort des pauvres' en 'La mort des artistes' verschenen in:
Charles Baudelaire, Oeuvres complètes. I. Les fleurs du mal (Parijs, A. Lemerre, 1886), p. 211-216 en 317-319.
[8] August Vermeylen, De herder. Schets, in: Flandria, jrg. V, nr. 186 (24 maart 1889), p. 140-141.
August Vermeylen, Typen. De wallebak, in: Flandria, jrg. V, nr. 202 (14 juli 1889), p. 333.
August Vermeylen, Brusselsche straattypen. Het citroentjeswijf, in: Flandria, jrg. V, nr. 208 (25 augustus 1889), p. 406.
August Vermeylen, Brusselsche straattypen. De ballade der Brusselsche "ketjes", in: Flandria, jrg. V, nr. 211 (15 september 1889), p. 436-437.
[9] Pol Anri, Aquarellen, in: Jaarboek van het Taalverbond (1889), p. 1-2.
[10] Niet verschenen. 'Onmachtig' was rond 1890 een modewoord. Zie o.m.
Vermeylen, 'Onmacht', in: Zingende vogels, 2de stuk (1891), p. 89-90. Zie ook
Emmanuel de Bom, 'Onmachtig', in: De Nederlandsche Spectator, nr. 35 (29 augustus 1891), p. 278-281.
Het woord zelf komt misschien voort uit de calvinistische mentaliteit van onder anderen Willem Bilderdijk, die van zichzelf sprak als een 'nietig en uit mij–zelven onmachtig schepsel'.
[11] August Vermeylen, 'Uit Sint–Antonius. Eerste stuk', in: Zingende vogels, 1ste stuk (1891), p. 52-55 (gedateerd 15 december 1890). Het verscheen later in
Vermeylens
Verzameld Werk, deel I, 461-464.
Hier wordt voor de eerste keer gesproken over het Sint–Antoniusthema, waaruit De wandelende Jood (1906) zal ontstaan. Zie E. d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord (Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, 1909), p. 144, en De Boekzaal. Maandelijks bibliografisch tijdschrift, jrg. I, nr. 5 (mei 1907), p. 137.
In een brief van Hélène Swarth aan Pol de Mont van 20 december 1890 schrijft ze: ... De H. Antonius zend ik, als niet plaatsbaar, terug. Zulk een grof–naturalistische uitbarsting van dierlijkheid wil ik niet plaatsen in een tijdschrift dat ook onder mijn redactie verschijnt. — 't Is niet eens origineel, maar een plagiaat van Emile Verhaeren (Les Flamandes)". Zie Herman Liebaers, Hélène Swarth. Brieven aan Pol de Mont (Gent, KVATL, 1964), p. 209. Er wordt in dat boek ook nog gesproken over Vermeylens Sint–Antonius op p. 210 en 224.
[12] Vermeylen bedoelt: 'zoals (bij)
Félicien Rops. Hij doelt daarmee op het libertijnse en impressionistische karakter van de tekeningen en schilderijen van
Rops.
[13] Heinrich Heine, Die Nordsee, in: Werke (Tempel Verlag, 1963), p. 144-173.
[14] Niet onder de titel verschenen. Zie
[19].
[15] Jean Richepin, La Chanson des gueux (Parijs, Decaux, 1876).
De bundel werd onmiddellijk na zijn verschijnen in beslag genomen, en de auteur werd veroordeeld tot een maand gevangenisstraf en 500 frank boete. Ook de drukker en de uitgever kregen elk 500 frank boete. Alle niet verkochte exemplaren werden vernietigd. In 1881 verscheen te Brussel bij H. Kistemaeckers La Chanson des gueux. Pieces supprimées. Zie O. Lorenz, Catalogue général de la librairie française 1840–1885 (Parijs, O. Lorenz, 1886).
[16] Jean Richepin, La Mer (Parijs, Dreyfous, 1886).
In 1890 verscheen een nieuwe editie te Parijs bij Charpentier & Cie. I.v.m. Jean Richepin, zie o.m. Pol de Mont, Losse schetsen. Uit de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, tweede bundel (Hasselt, W. Klock, 1889), p. 144-157.
[17] Pseudoniem van
August Vermeylen.
[18] Zie
Jong Vlaanderen, jrg. I, nr. 1 (29 september 1889), Vlaamsche Kermissen: Het klinkdicht van den vedelaar en Het klinkdicht der worsteneters.
[19] Dit gedeelte werd waarschijnlijk voorgelezen tijdens de vergadering van
De Distel op 29 maart 1890. Zie de documentatie over
De Distel in het Letterenhuis (D 531).
Het verscheen (ongecensureerd) in de Gentsche studentenalmanak voor 1891 onder de titel Uit labor. Fragment, p. 157-161, ondertekend Gust Vermeylen, met als voetnoot: 'dit stuk is de finale eener onuitgegeven studie'. Zie ook het Verzameld Werk van Vermeylen, deel I, p. 403-407; 404. Deze korte prozaschets bevatte als opdracht: 'Voor den Meester Schrijver die "Ruwe Liefde" schiep'. Zie ook P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (Brussel, T.U.B., 1968), p. 25-26.
Van Vreckem ziet in deze 'finale' een voorbeeld van naturalisme zoals dat bij ons beoefend werd. Hij wijst vooral op de invloed van Emile Zola's La terre (1887). Voor de bespreking van Vermeylens prozaschets, zie Nederlandsch Museum, jrg. VI, deel I (1891), p. 130-133.
[20] De oorsprong van dit liedje kon niet worden achterhaald.