Een áller-laatste maal ging ik U nog vragen, of ik nu werkelijk in 't geheel geen antwoord kreeg op een zoo vertrouwelijk, een zoo onmiddellijk-een-antwoordeischend schrijven als dat wat ik u een 14 dagen geleden zond.
[1]
Maar — ik geef het op. Ik wil uit de stemming zijn waar ik nu lang genoeg onder verkeer, ik walg eindelijk van de vieze gedachtenwereld waar ik onwillekeurig in leef, en — ik scheld u uw antwoord kwijt.
De zaak waarover ik u schreef is nu geheel op den achtergrond geschoven, heeft geen belang meer tegenover het nieuwe, waar ik nu, diep geschokt, voor sta, en dat ik uit de baan wil ruimen.
Gij hebt me pijnlijk gewond, Karel, zeer innig en diep gewond door uw zwijgen, erger misschien dan ge zelf vermoedt, en ik weet niet of dit ooit goed te maken zal zijn.
Van den "verkleefdsten-mijner-vrienden", zooals gij U, pas eenige weken geleden!!, noemdet, had ik eigenlijk een heel andere houding verwacht, dan de halve, dan de dubbelzielige die gij hebt verkozen.
Gij onthoudt u, als Pilatus, en dit, ná de talrijke bewijzen van vriendschap die ik U spontaan gegeven heb, in tal van omstandigheden! Het vertrouwen dat ik in u stelde hebt gij, de eerste maal dat ik het op de proef stelde, beschaamd. Foei! foei! ik schaam mij over u.
Wat vroeg ik U dan zoo ergs?
Iets oneerlijks? Iets onkiesch'? Iets dat U in een lastig parket kon brengen? Volstrekt niets van dien aard. Een eenvoudige inlichting, een antwoord in ieder geval.
Langs velerlei kanten wordt mij verteld — nu weer
door een collega in de bibliotheek! — dat
Vermeylen te Antwerpen komt wonen,
[2] naar de eene zegt: om in de liberale
Vl[aamsche] beweging hier een hoofdrol te spelen, volgens een andere: met een plaats in het Handelsinstituut, volgens een derde: als candidaat-remplaçant van
Max Rooses, als deze — binnen vele jaren, want hij is gezonder dan ooit! — ontslag neemt in Plantijn.
[3] Dit alles onder de égide van
Louis Franck.
[*]
Het is het volste recht van
Vermeylen "de prendre son bien où il se trouve."
[4]
't Eenige wat ik kwalijk te nemen heb van een vriend, van iemand die me minder dan een week geleden nog een boek met hartelijke opdracht stuurt, is: "dat mij dat niet gezegd wordt". Ik kan nu aan Vermeylen zelf vragen wat er van is. Maar, nu hij me in de lastige situatie heeft gesteld tegenover minder goedgezinde derden onwetendheid te moeten bekennen omtrent iets wat hier in Brussel álleman blijkt te weten, zoodat een Toussaint bij D[e la Montagne] kon gaan zeuren "dat het wringt tusschen de Bom en Vermeylen om die reden", (iets wat deze van Teirlinck had vernomen!!), nú kan ik, uit zelf-respect, niet aan Vermeylen gaan vragen wat hij me, als vriend, spontaan had moeten zeggen. Maar ik laat Vermeylen hier buiten, en ik kom tot het grievendste in deze zaak: uwe houding tegenover mij.
Gij, gij, die van al die histories ongetwijfeld al lang afweet, gij keert U terzijde, houdt u achterbaks en wascht u de handen, weigert op mijn vraag, zonder-deminste-dubbelzinnigheid of gevaar voor u, als vriend te antwoorden, ge zwijgt als een graf, of ik u iets onhebbelijks of oneerlijks had gevraagd — en dit, korten tijd nadat ik U in de kwestie
Teirlinck etc.etc. als trouwe kameraad terzijde was gesprongen!! En nadat gij, in uw laatsten brief, zonder iets van eigen impressie mee te deelen, de mijne hadt gevraagd over
Prosper van Langendonck. Waarop ik U zonder omwegen mijn meening had geschreven.
[5]
Foei, foei! Ge zijt niet degene voor wien ik U hield. Gij hebt mij bedrogen, al mijn geloof in u is weg. Foei, voor uw Janus-houding! Foei!
Alles wat ik geschreven heb, mijn leven door, en gezeid, in alle omstandigheden, mag getoond en aan wie 't hooren wil overgebracht worden: nergens, nergens zult ge een vuiligheid, iets laakbaars, iets bedrieglijks vinden. Al zeg ik het zelf, ik ben een eerlijke vent, en dat wil ik hoog houden. En wie mijn vriend zijn wil, moet ook zóo wezen, evenveel karakter toonen te bezitten. Zoo niet,
fini derrière![*]
Met halfheid, lafheid, karakterloosheid ben ik niet gediend.
Uw houding heeft het fijnste, het zuiverste, het gevoeligste in mij bloedig gekrenkt. Gij hebt mijn vriendschap geknakt, mij 't geloof ontnomen in uw echtheid. Voortaan ken ik U niet meer, ik wend me van u af als van het leugenachtige. Ik heb spijt dat ik u ooit gekend heb.
Er zijn weinig menschen op de wereld aan wien ik mijn volkomen genegenheid, mijn volkomen geloof, wegschenken kon. Van de enkele illusies die 'k nog bezat, hebt gij er eene verstoord; ik heb het groote leed ondervonden, mij in het zeer intieme bedrogen te hebben. Dit kan ik nooit meer vergeten.
Vaarwel.
Emm[anuel] de Bom
P.S. Ge moogt gerust dezen brief aan Vermeylen, en aan wien ge wilt, toonen, als ge durft.
Annotations
[6] Over deze brief, waarin De Bom even plots als finaal de vriendschap met Van de Woestijne lijkt te willen verbreken, bestaat onduidelijkheid. De aanleiding voor deze afscheidsbrief lijkt tweeërlei te zijn. Ten eerste heeft Van de Woestijne niet gereageerd op de vraag om medewerking in verband met de lezing van
Hein Boeken (zie
brief 207, noot 2). Ten tweede is De Bom kwaad omdat hij niet op de hoogte is van de plannen van
August Vermeylen om naar Antwerpen te verhuizen. Volgens hem had Van de Woestijne hem daarover moeten inlichten. Toch is het onbegrijpelijk dat De Boms woede en verbittering daarover zo groot is. De correspondentie tussen de twee vrienden gaat hierna gewoon door, wat de hypothese voedt dat deze brief nooit is verstuurd, misschien omdat
brief 212 van Van de Woestijne van een dag eerder (met de verontschuldiging voor zijn stilzwijgen) net in De Boms brievenbus was gevallen. In dat geval heeft De Bom wellicht een andere, mildere brief verstuurd, die niet bewaard is. Dat blijkt uit de lange
brief 214, waarin Van de Woestijne niet op De Boms furie — waarvan hij het bestaan dan niet gekend heeft –— ingaat, maar wel de roddels over
Vermeylen toelicht. Een andere hypothese is dat deze brief wel is verstuurd, en dat de ruzie mondeling is uitgeklaard. Die mogelijkheid is minder waarschijnlijk, omdat het weinig plausibel is dat Van de Woestijne in zijn brief van 3 december dan toch niet nog eens op het bijgelegde geschil zou zijn ingegaan.
[1] Waarschijnlijk bedoelt De Bom
brief 211. De informatie die hij dringend wenste te krijgen, betrof de eventuele lezing van
Hein Boeken, die hij zo graag als vriendendienst voor de Nederlander wilde organiseren.
[2] Vermeylen is niet naar Antwerpen komen wonen.
[3] 'Plantijn': het Museum Plantin-Moretus.
[*] 'Égide': bescherming.
[4] Na een beschuldiging van plagiaat zou de Franse schrijver Molière ooit hebben geantwoord:
'Je prends mon bien où je le trouve' (ik neem wat mij van nut is, waar ik het maar vind).
[*] 'Fini derrière': voorgoed gedaan daarmee.