<Resultaat 1185 van 1419

>

Karel,
Een áller-laatste maal ging ik U nog vragen, of ik nu werkelijk in 't geheel geen antwoord kreeg op een zoo vertrouwelijk, een zoo onmiddellijk-een-antwoord­eischend schrijven als dat wat ik u een 14 dagen geleden zond.[1]
Maar — ik geef het op. Ik wil uit de stemming zijn waar ik nu lang genoeg onder verkeer, ik walg eindelijk van de vieze gedachtenwereld waar ik onwillekeurig in leef, en — ik scheld u uw antwoord kwijt.
De zaak waarover ik u schreef is nu geheel op den achtergrond geschoven, heeft geen belang meer tegenover het nieuwe, waar ik nu, diep geschokt, voor sta, en dat ik uit de baan wil ruimen.
Gij hebt me pijnlijk gewond, Karel, zeer innig en diep gewond door uw zwijgen, erger misschien dan ge zelf vermoedt, en ik weet niet of dit ooit goed te maken zal zijn.
Van den "verkleefdsten-mijner-vrienden", zooals gij U, pas eenige weken geleden!!, noemdet, had ik eigenlijk een heel andere houding verwacht, dan de halve, dan de dubbelzielige die gij hebt verkozen.
Gij onthoudt u, als Pilatus, en dit, ná de talrijke bewijzen van vriendschap die ik U spontaan gegeven heb, in tal van omstandigheden! Het vertrouwen dat ik in u stelde hebt gij, de eerste maal dat ik het op de proef stelde, beschaamd. Foei! foei! ik schaam mij over u.
Wat vroeg ik U dan zoo ergs?
Iets oneerlijks? Iets onkiesch'? Iets dat U in een lastig parket kon brengen? Volstrekt niets van dien aard. Een eenvoudige inlichting, een antwoord in ieder geval.
Langs velerlei kanten wordt mij verteld — nu weer door een collega in de bibliotheek! — dat Vermeylen te Antwerpen komt wonen,[2] naar de eene zegt: om in de liberale Vl[aamsche] beweging hier een hoofdrol te spelen, volgens een andere: met een plaats in het Handelsinstituut, volgens een derde: als candidaat-remplaçant van Max Rooses, als deze — binnen vele jaren, want hij is gezonder dan ooit! — ontslag neemt in Plantijn.[3] Dit alles onder de égide van Louis Franck.[*]
Het is het volste recht van Vermeylen "de prendre son bien où il se trouve."[4]
't Eenige wat ik kwalijk te nemen heb van een vriend, van iemand die me minder dan een week geleden nog een boek met hartelijke opdracht stuurt, is: "dat mij dat niet gezegd wordt". Ik kan nu aan Vermeylen zelf vragen wat er van is. Maar, nu hij me in de lastige situatie heeft gesteld tegenover minder goedgezinde derden onwetendheid te moeten bekennen omtrent iets wat hier in Brussel álleman blijkt te weten, zoodat een Toussaint bij D[e la Montagne] kon gaan zeuren "dat het wringt tusschen de Bom en Vermeylen om die reden", (iets wat deze van Teirlinck had vernomen!!), nú kan ik, uit zelf-respect, niet aan Vermeylen gaan vragen wat hij me, als vriend, spontaan had moeten zeggen. Maar ik laat Vermeylen hier buiten, en ik kom tot het grievendste in deze zaak: uwe houding tegenover mij.
Gij, gij, die van al die histories ongetwijfeld al lang afweet, gij keert U terzijde, houdt u achterbaks en wascht u de handen, weigert op mijn vraag, zonder-de­minste-dubbelzinnigheid of gevaar voor u, als vriend te antwoorden, ge zwijgt als een graf, of ik u iets onhebbelijks of oneerlijks had gevraagd — en dit, korten tijd nadat ik U in de kwestie Teirlinck etc.etc. als trouwe kameraad terzijde was gesprongen!! En nadat gij, in uw laatsten brief, zonder iets van eigen impressie mee te deelen, de mijne hadt gevraagd over Prosper van Langendonck. Waarop ik U zonder omwegen mijn meening had geschreven.[5]
Foei, foei! Ge zijt niet degene voor wien ik U hield. Gij hebt mij bedrogen, al mijn geloof in u is weg. Foei, voor uw Janus-houding! Foei!
Alles wat ik geschreven heb, mijn leven door, en gezeid, in alle omstandigheden, mag getoond en aan wie 't hooren wil overgebracht worden: nergens, nergens zult ge een vuiligheid, iets laakbaars, iets bedrieglijks vinden. Al zeg ik het zelf, ik ben een eerlijke vent, en dat wil ik hoog houden. En wie mijn vriend zijn wil, moet ook zóo wezen, evenveel karakter toonen te bezitten. Zoo niet, fini derrière![*]
Met halfheid, lafheid, karakterloosheid ben ik niet gediend.
Uw houding heeft het fijnste, het zuiverste, het gevoeligste in mij bloedig gekrenkt. Gij hebt mijn vriendschap geknakt, mij 't geloof ontnomen in uw echtheid. Voortaan ken ik U niet meer, ik wend me van u af als van het leugenachtige. Ik heb spijt dat ik u ooit gekend heb.
Er zijn weinig menschen op de wereld aan wien ik mijn volkomen genegenheid, mijn volkomen geloof, wegschenken kon. Van de enkele illusies die 'k nog bezat, hebt gij er eene verstoord; ik heb het groote leed ondervonden, mij in het zeer intieme bedrogen te hebben. Dit kan ik nooit meer vergeten.
Vaarwel.
Emm[anuel] de Bom
P.S. Ge moogt gerust dezen brief aan Vermeylen, en aan wien ge wilt, toonen, als ge durft.

Annotations

[6] Over deze brief, waarin De Bom even plots als finaal de vriendschap met Van de Woestijne lijkt te willen verbreken, bestaat onduidelijkheid. De aanleiding voor deze afscheidsbrief lijkt tweeërlei te zijn. Ten eerste heeft Van de Woestijne niet gereageerd op de vraag om medewerking in verband met de lezing van Hein Boeken (zie brief 207, noot 2). Ten tweede is De Bom kwaad omdat hij niet op de hoogte is van de plannen van August Vermeylen om naar Antwerpen te verhuizen. Volgens hem had Van de Woestijne hem daarover moeten inlichten. Toch is het onbegrijpelijk dat De Boms woede en verbittering daarover zo groot is. De correspondentie tussen de twee vrienden gaat hierna gewoon door, wat de hypothese voedt dat deze brief nooit is verstuurd, misschien omdat brief 212 van Van de Woestijne van een dag eerder (met de verontschuldiging voor zijn stilzwijgen) net in De Boms brievenbus was gevallen. In dat geval heeft De Bom wellicht een andere, mildere brief verstuurd, die niet bewaard is. Dat blijkt uit de lange brief 214, waarin Van de Woestijne niet op De Boms furie — waarvan hij het bestaan dan niet gekend heeft –— ingaat, maar wel de roddels over Vermeylen toelicht. Een andere hypothese is dat deze brief wel is verstuurd, en dat de ruzie mondeling is uitgeklaard. Die mogelijkheid is minder waarschijnlijk, omdat het weinig plausibel is dat Van de Woestijne in zijn brief van 3 december dan toch niet nog eens op het bijgelegde geschil zou zijn ingegaan.
[1] Waarschijnlijk bedoelt De Bom brief 211. De informatie die hij dringend wenste te krijgen, betrof de eventuele lezing van Hein Boeken, die hij zo graag als vriendendienst voor de Nederlander wilde organiseren.
[2] Vermeylen is niet naar Antwerpen komen wonen.
[3] 'Plantijn': het Museum Plantin-Moretus.
[*] 'Égide': bescherming.
[4] Na een beschuldiging van plagiaat zou de Franse schrijver Molière ooit hebben geantwoord: 'Je prends mon bien où je le trouve' (ik neem wat mij van nut is, waar ik het maar vind).
[5] De 'kwestie Teirlinck': zie brief 202 (noot 1) en brief 203. In verband met Van Langendonck: zie brief 210. Het antwoord van De Bom op die brief is niet bewaard.
[*] 'Fini derrière': voorgoed gedaan daarmee.

Register

Naam - persoon

Boeken, Hein Jan (° 1861 - ✝ 1933)

Nederlandse dichter. Trouwe vriend van Willem Kloos en redacteur van De Nieuwe Gids.

Franck, Louis (° 1868 - ✝ 1937)

Na een academisch ambt en een baan als advocaat begon hij in 1906 een bloeiende politieke carrière als liberale volksvertegenwoordiger voor Antwerpen. Franck voerde de verdediging van Emmanuel de Bom in 1895, nadat hij Nederlands had gesproken tijdens de zondagsoefeningen van de burgerwacht. Zijn vurige pleidooi leidde tot de vernederlandsing van de burgerwacht.

Langendonck, Prosper van (° 1862 - ✝ 1920)

Medestichter van Van Nu en Straks die jarenlang als ambtenaar in Brussel heeft gewerkt. In de redactie van dat tijdschrift was hij de enige katholieke redacteur. Hij was ook ouder dan de anderen. Daardoor fungeerde hij min of meer als hun mentor. Als overgangsfiguur stimuleerde hij hun literaire vernieuwingsdrang, maar vestigde hij ook hun aandacht op het grote talent van enkele voorgangers, zoals Guido Gezelle. Hij publiceerde slechts één bundel romantische gedichten, Verzen (1900). De Bom en vooral Van de Woestijne koesterden een grote bewondering voor hem. Die bewondering nam niet af, ook niet toen Van Langendonck steeds heviger verschijnselen van (erfelijke) schizofrenie begon te vertonen.

Montagne, Victor dela (° 1854 - ✝ 1915)

Bibliofiel, dichter en vriend van Emmanuel de Bom, die in 1907 zijn twee dichtbundels heeft heruitgegeven. Medestichter van het Tijdschrift voor Boek- en bibliotheekwezen. Hij vervulde verscheidene functies binnen het Ministerie van Justitie, waarvan hij uiteindelijk directeur werd.

Rooses, Max (° 1839 - ✝ 1914)

Liberale flamingant. Hij was de eerste conservator van het Museum Plantin-Moretus. Als 'eerste Vlaamse kunsthistoricus' publiceerde hij enkele belangrijke werken over Plantin en Rubens.

Teirlinck, Herman (° 1879 - ✝ 1967)

Auteur van romans, poëzie en theater. Heeft zowel aan Van Nu en Straks, Vlaanderen als aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift meegewerkt, waardoor hij als het ware een halve eeuw de literatuur en de geest van de Van Nu en Straks'ers heeft voortgezet. Samen met Van de Woestijne publiceerde hij in 1928 de brievenroman De leemen torens.

Toussaint van Boelaere, Fernand V. (° 1875 - ✝ 1947)

Vlaamse prozaschrijver die naam maakte in de Tweede Reeks van het tijdschrift Van Nu en Straks. In 1907 stond hij mee aan de wieg van de Vereniging van Vlaamsche Letterkundigen, waarvan hij ook een tijd secretaris was.

Vermeylen, August (° 1872 - ✝ 1945)

Aanvankelijk sterk anarchistisch geïnspireerde en non-conformistische schrijver die het vooral moest hebben van zijn essays. Tot zijn voornaamste bijdragen aan Van Nu en Straks (waarvan hij in een aantal opzichten de geestelijke leider was) behoren behalve zijn literaire kronieken ook zijn opstellen Kritiek der Vlaamsche Beweging en Kunst in de vrije gemeenschap. Van de Woestijne had een ambigue relatie met hem. Hij noemde Vermeylen in een brief aan Lode Ontrop een 'groot dilettant, die zich veel vergist maar toch steeds verstandelijk-interessant blijft'. Vermeylen wordt vaak verweten dat hij zich na de eeuwwisseling steeds meer conformeerde. Na de Eerste Wereldoorlog koos hij voor een carrière in de politiek en werd hij een boegbeeld van de socialisten.