Bak, 7 Nov[ember]
[*]
Beste Manuel.
Onze beider baas, Mr.
van der Hoeven, heeft mij voor enkele maanden verzocht, de Vlaamsche Beweging nu maar een beetje haar eigen gang te laten gaan, zonder kantteekeningen of raadgevingen van mijnentwege.
[1] Ik heb gehoorzaamd, voor zoover ik een muilband verdraag. En zoo heb ik inzake
Destrée-
Meert het stilzwijgen des snoeks — een dier dat anders goed bijten kan — bewaard, voor zoover
Pol de Mont op het Congres mij niet gedwongen heeft, als trouw verslaggever te spreken.
[2] Er is trouwens nog een andere reden: het is mij onmogelijk het kleingeestig en verbeten-nijdig proza van
Meert tegenover de stijlvolheid van
Destrée te plaatsen, zonder dezen laatste, in naam der literaire schoonheid, die toch ook een goed deel der absolute waarheid is, gelijk te geven. Schrijft nu
Wildiers evengoed als
Destrée, dan is
hij het, natuurlijk, die gelijk heeft.
[3] — En trek
gij dan maar van leer, in die beeldspraak waar gij
Van Kuyck tot een pracht-Silenos meê hebt gemaakt (o, die blonde lok op zijn borst!),
[4] en u den "crachat" verdienende miek,
[*] die toch even vereerend is als elke andere decoratie. Gij hebt trouwens den troost dat, zoo het ras der
Paulonius'sen eeuwig is,
[5] wij het toch ook zijn, — hoewel op andere wijze...
Uwe vraag: "Waar woon ik?", beantwoord ik als volgt: Ik woon Ste Annadreef 24, en niet 22, zooals gij de Brusselsche redactie van den Boterhamsche Courant aan het logeeren zijt gegaan. In 22 woont iemand die cementsteenen verkoopt, en die met de literatuur niets heeft uit te staan dan een hond, die op dien van Stijn Streuvels gelijkt en eene terts lager blaft dan den mijne.
Uwe andere vraag:
"Hoe leeft gij" bezorgt U de volgende inlichtingen, die
Nora misschien eenigen troost geven door 't bewijs, dat zij leveren, van onze miserie die de hare haast evenaart. Weet dus dat wij leven
meideloos, sedert veertien dagen reeds; en het is niet aan U, die het in meideloosheid reeds zóó ver hebt gebracht, dat gij echte virtuosen zijt, dat ik U de beteekenis van dat woord moet komen te onderwijzen. Verder heb ik geleefd, veertien dagen lang — en het is nauwelijks beter — met een verzworen voor den grooten Marathonprijs-in-het-loopen. Het weze een tweede troost voor
Nora, aan dewelke wij spoedige en definitieve genezing toewenschen,... met de hoop dat onzen wensch nú reeds nutteloos is. Voor wat Uwe darmen aangaat, ik geloof in allen ernst, Manuel,
dat gij ze veel te goed verzorgt. Niets is zoo gauw verwend als een darm, niets is ook zoo tuk op nu en dan een nieuwen prikkel. Durf ik eene vergelijking wagen? Een darm is als eene jonggehuwde, die... (De rest bewaar ik voor de courant).
[6]
— Maar er staan gewichtiger zaken op het gebeuren — Niet alleen ontvangt ge volgende week van mij een-boek-om-te-stelen, heetende "Interludiën" ofte Tusschenspelen,
[7] maar daar gaat ook van mij volgende week onder pers een bundel nieuwe verzen, "Het Gelaat des Dichters", eene prachtuitgave die ik-zelf bekostig, buiten alle uitgeverij om, en die tegen kerstmis klaar komt.
[8] Gij krijgt daarvan éen exemplaar der honderd op geschept papier, voor uw nieuwjaar, maar dan moet gij mij laten weten of de Stadsbibliotheek van Antwerpen niet inteekent voor éen der exemplaren op Japansch papier (acht daarvan komen in den handel, à 30 fr.), en of gij in Antwerpen niet eenige bibliophielen zijt kennende, die op zoo'n ding inschrijven zouden. Ik zeg, in éen woord als in duizenden: het zal schoon zijn. Als gij nu enkelen in staat acht te zijn, naar die schoonheid nieuwsgierig te worden, laat mij dan, bid ik U, hun naam kennen. Gij zijt wél bedankt.
Misschien in Januari al komt gij de geneugten te smaken, in "Groot-Nederland" mijn "Ontgoochelde(n) Gast" te degusteeren. Gij zult lachen, en
prof. Paulonius ook, — maar groen.
[8]
Waarmede ik de eer heb u te saluweeren, met veel wenschen voor Uw beider gezondheid en zielevrede. En Mariette wenscht meê.
Uw
Karel
Annotations
[*] 'Bak': bureau, kantoor.
[1] Van dat verzoek is geen schriftelijke neerslag bewaard.
[2] De Waalse politicus
Jules Destrée had eerder in 1912 ophef gemaakt met een 'Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre'. Daarin stonden de gevleugelde woorden:
'Sire, Vous régnez sur deux peuples. Il y a en Belgique des Wallons et des Flamands; il n'y a pas de Belges...' In de brief gaf
Destrée Vlaanderen de schuld van heel wat maatschappelijke problemen die toentertijd bestonden.
Hippoliet Meert reageerde door zelf ook een 'Brief aan de koning over de scheiding van Wallonië en Vlaanderen' te schrijven, waarin hij de beschuldigingen van
Destrée nuanceerde of zelfs als volstrekt onjuist ontmaskerde.
[3] Van de Woestijne bedoelt wellicht
Emiel Wildiers.
[4] Op 22 oktober 1912 had De Bom in de
NRC een artikel gepubliceerd met de titel 'Het Land van Jordaens. Een hulde aan Frans van Kuyck'. De Antwerpse politicus
Van Kuyck werd daarin inderdaad vergeleken met Silenos, de immer dronken leermeester van Dionysos.
[*] 'Crachat': informeel woord voor het 'plakkaat' waarmee de leden van de ridderorde werden bedacht.
[5] Paulonius:
Paul Fredericq.
[6] Uiteraard is dit een grapje: Van de Woestijne schreef in de
NRC niet over De Boms darmen.
[7] Van de Woestijne zou op 25 november, dus niet één maar drie weken later, zijn eigen exemplaren van
Interludiën ontvangen.
[8] Het gelaat des dichters was een poëziebundel waarover Van de Woestijne al sprak in het voorjaar van 1912, en die hij op andere tijdstippen ook heeft bedacht met titels als 'Het leven van den dichter',
'Het wezen van den dichter' en
'De vergroot-spiegel'. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat
Adolf Herckenrath de gedichten zou uitgeven, daarna wilde Van de Woestijne het er zelf maar op wagen. In 1913 gooide hij het toch op een akkoordje met
C.A.J. Van Dishoeck, die twee onafgewerkte exemplaren vervaardigde en ze als voorproef aan de boekhandel overhandigde. Onder meer door het uitbreken van de oorlog is de publicatie van de bundel toch niet doorgegaan. Van de Woestijne koesterde intussen wel steeds het verlangen een trilogie uit te geven onder de titel
Het licht der kimmen, waarvan
Het gelaat des dichters dan het eerste deel zou zijn. Vele gedichten uit
Het gelaat des dichters zijn uiteindelijk in
De modderen man (1920) beland, de bundel die samen met
God aan zee en
Het berg-meer (en de proloog Het menschelijk brood) in 1942 in een postume uitgave van Manteau een trilogie vormde onder de titel
Wiekslag om de kim. Daarmee werd de wens van Van de Woestijne toch nog min of meer vervuld.