Nu is alles gedaan.
[1] — Gister deed ik de laatste familieleden uitgeleed
[*] en 't is hier nu al stil, 't boelke draait weer voort lijk vroeger, met een mensch min.
Ik ben nog platgeslegen van al 't geen ik zag en voelde en 't zal nog een heelen tijd duren eer ik weer de mensch van vroeger ben. Ik had geen 't minste denkbeeld van wat men op zulke stonden gewaar wordt. Dat was zoo stillekensaan begonnen en 't duurde zoolang reeds, dat wij 's dokters
"hij verachtert" niet meer geloofden en de verandering niet zagen. Alle dagen toch was er iets dat wegviel, een zorg te meer voor ons en een kracht te min bij hem. Af en aan, altijd voort. En 't was in dien loop van gelijke dagen dat dien plechtigen nacht en den laatsten morgen wierd. — Twee nonnen bij het lamplicht lijk twee beelden en dat thoopegevallen lichaam in bed en die lastige ademhaling en bij den klaren eerst, na dien langen, langen nacht die hertscheurende verandering: de mensch,
vader was weg! In mijne handen hield ik de zijne, koud en klef reeds en voor mij iets dat op niets meer lijkt en met geen woorden kan genoemd worden: twee verglaasde oogen die zoo deerlijk
[*] om hulpe smeeken, een openhangende mond lijk van een dronkaard, dat lallen zonder te kunnen verstaan worden; en die scharreling, dat scharten om steun of troost of hulp dat u in die onmacht zoo razend maakt met dat kijken zonder kunnen helpen; en na het tellen van die 500 laatste ademhalingen, dat laatste leven dat er niet uit wil en den stervende zoo martelt eer hem voor goed los te laten, dat traag verleggen van armen en beenen, zoo altijd 't zelfde dat men, in die onbewustheid van voortschuiven van tijd, denkt dat 't gaat blijven duren, altijd. — tot het laatste uitstrekken heb ik afgekeken. Er brak iets in mij en 't was of de wereld instortte en toch bleef ik. — 'k weet niet door wat krachten opgehouden — sterk; en dan noch in al 't pijnlijke der volgende plechtigheden en tegen al 't conventionneele in — heb ik geen traan gelaten, maar ik weet aan welken prijs.
Ik heb wreede pijnen geleden en die laatste acht dagen hebben me iets weggenomen dat nooit meer weerkomen zal; — en, 't is wonder, van eenen anderen kant, als ik al 't gebeurde heroverzie zou ik 't willen herdoen. Er ligt daar iets lijk een waas over van heiligheid, iets dat deugd doet en sterk maakt, iets dat men voor anderen diepe wegduikt om 't alleen te kunnen smaken: — 'k had die begraving alleen willen doen, in 't stille van den nacht zonder een toeschouwer. — ik was jaloersch van het licht en de onverschillige oogen die de lijkbaar bekeken.
Dit alles zal de tijd uitvagen, verslijten; de menschen loopen op straat lijk vroeger, de boomen groeien, de zonne schingt en ik ook moet leven, lijk vroeger