VRIJ - dag
27 Maart
Kerel,
Uw brief gaat zwanger van vreeselijke bedreigingen: ge spookt me voor, dat ik de held zal zijn van een kapittel uit uw tot heden zoo... mythischen roman als Ta
rara
[1] —:
De Onmachtigen! Nou, van dat hoofdstuk moet ge me proef zenden, hoor! Die studie moet interessant wezen.
Uw verwijt is (geloof ik) niet gegrond. Een onmachtige redeneert niet, en bij mij is alles (geloof ik) 't gevolg van spitsvondig overleg. "Onmachtig" moet ik natuurlijk niet stoffelijk, niet physisch opvatten, n[iet waar]? Anders verzend ik u naar... Cl[ara] — Die zal 't u beter aan 't verstand brengen.
Gemis aan energie dus? Dat heb ik mezelven ook al vaak naar 't hoofd gesmeten, en ben steeds tot deze slotsom gekomen: Mooie zaak, energie! als ge u daarvoor spenen moet van al wat in 't leven kostelijk en plezierig is: minnen! Neen, "blijven duren" mag het niet, wil ik niet vergaan voor de Kunst en voor de groote Worsteling, die Leven heet. Maar 'k heb er zoo'n genot in gevonden, in sommige oogenblikken, mij te laten meegaan als een passief iets, een hulpeloos schepsel overgeleverd aan 't spel der golven van passie!
Mijn uitstellen van den treurigen
vervaldag mijner liefde moest u niet bevreemden. 'k Had u toch reeds verwittigd, dat ik
niet banaal scheiden wilde (zie
Hedda Gabler,
[2] dat ik thans lees), 'k moest haar nog eenmaal geheel körperlich bezitten,
Gust, en dàt heb ik gedaan. En 'k heb er geen spijt van,
ofschoon 't gevaarlijk was den geheelen nacht weer
[2]
niet thuis te komen en me slechts te vertoonen om vier uren dezen namiddag!
Herinnert g'u
die Frau vom Meer[3] die zich van de betoovering des vreemden Mans niet losrukken kan, vooral zij heur volle vrijheid van keuze en handelen bezit? In dien gemoedstoestand verkeerde ik. 'k Heb haar vrij mogen minnen tot het laatste — en thans
Gust, thans is 't U-I-T.
Ja, 't doet pijn — maar 't moet. Breken wil ik dus, omdat de koele rede 't wil, niet omdat mijn hart me zegt dat ik daarmeê goed doe. Haar nooit meer zien? Dat is romantisch. Neen, 'k wil dat heel modern opvatten en zeer mannelijk, misschien weinig poëtisch in zekere opzichten. 'k Zal haar nu en dan nog eens zien, echter niet meer bepaald met haar afspreken. 'k Heb thans 21/2 maanden slechts voor Haar geleefd; thans ga ik dat een maand lang bezuren door slafelijk werk te verrichten, dat mijn schulden moet helpen delgen. En dàn, Gust! dan de Kunst alleen — en van tijd tot tijd een wijf, maar geen hoer. —
O, foei, ik gruw voor mezelf, — ben ik reeds zoo ontrouw?
En dezen nacht zwoer ik nog, toen ze me vroeg: "Bist du mein Liebchen? Bist du mein Männchen? Ja?" (zij bijten elkaar de lippen stuk), ik zwoer dat ik haar geheel toebehoorde!...
Maar 'k wil niet meer zwak wezen. Betrouw op me, Gust. En toch zou uw steun me zoo te stade komen! Ik kan hier aan niemand mijn zieltje uitstorten. En als ik u schrijf, vindt gij immer dat ik te veel schrijf.
En er steekt toch zoo weinig in al mijn gekrabbel.
Veel schuim en weinig nat! Ach, leefden we samen! Wat een ongedroomd Eden! Wat een studie, wat een genieten! ... maar we zouden als moraal bovenaan het reglement van inwendige orde moeten schrijven: "vrouwen uit Gods tempel,... na 3 dagen gebruik."
Foei!
Zeer goed, uw nieuws
v[an] Theater.
[4] Laroche weet het al. Ik ga bij
Pol d[e ]M[ont] en
Franck.
Annotations
[1] De Bom, Een hoofdstuk uit den roman van den Does? L.Tarara! (Antwerpen, L. dela Montagne, 1890.
[2] Omstreeks de jaren negentig ontstond een ware Ibsen-rage.
Hedda Gabler, in maart '91 Ibsens jongste boek, was op 15 december 1890 tegelijkertijd te Kopenhagen, Christiania (Oslo), Stockholm, Parijs, Londen en Berlijn verschenen. Zie
De portefeuille, XII, nr. 37 (13 dec. 1890), p. 12. Het werk werd onmiddellijk in verschillende Europese talen vertaald, o.m. in het Duits door M. von Borch (Leipzig, Reclam's Universalbibliothek, 1891) en door Emma Klingenfeld (Berlijn, Nordische Bibliothek, 1891); in het Frans door Comte Prozor (Parijs, Savine, 1891); in het Nederlands door Cornelis Honigh (Amsterdam, Elsevier, 1891); in het Engels door Edmund Gosse (Londen, 1891). Reeds op 19 december 1890 had een vertoning plaats te Parijs in het
Théâtre du Vaudeville in de vertaling van Comte Prozor. Zie
L'indépendance belge van 19 dec. 1891). In Nederland ging het stuk, in de vertaling van de dichter Honigh op 26 februari 1891 in première in de
Tivolischouwburg te Rotterdam, waar het werd opgevoerd door het gezelschap De Vos en Van Korlaar. Zie
De portefeuille, XII, nr. 43 (24 jan. 1891), p. 13 en nr. 49 (7 maart 1891), p. 9-10. In de maand maart liep
Hedda Gabler in het
Salon des Variétés te Amsterdam. Zie
L. Simons Mz., Besproken plaatsen (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1891), p. 197-206. [3] Allusie op Ibsens
Fruen fra havet (1888). De Duitse vertaling verscheen als
Die Frau vom Meer te Leipzig bij Reclam's Universalbibliothek in 1889 in een vertaling van M. von Borch.