<Resultaat 173 van 1419

>

Ja, Gust, schreeuw het me toe met ongeveinsden toorn, scheld me "onmachtige", "wildeend",[1] karakterlooze... ik antwoord u met éen enkel woord, waarachter de zwakken, de wanhopigen, de levensmoeden zich verschuilen: het vreeselijkste dat bestaat, het treurigste: fataliteit.
Waarom zijt ge niet hier om mij te steunen in mijn rechtzinnigen strijd tot ontvoogding? Maar 'k sta hier heel alleen, van alles en allen verlaten, geen enkel hart dat ik waardig keur mijn zielelijden op te vangen — alleen met de vrouw, die ik waarlijk bemin, die ik aanbid; ik stommeling, ik ellendeling!
O 't is een vreeselijk drama. En 'k zou het u zoo gaarne tot in zijn geringste bijzonderheden ontvouwen. Maar wie telt er de bladzijden die 'k daarvoor zou behoeven? 'k Zal dus kort trachten te zijn.
'k Schreef u 't laatst Zondag — of liever Dinsdag morgen — het enkele geheimzinnige kaartje, in 't Duitsch meen ik, dat een langen brief aankondigde.[2]
Die brief zou alzoo aanvangen:
"Laatste Bedrijf van een modern Spel van Sinne".[3]
en eindigen:
"En nu, vraag ik, als Oswald:[4] "die Sonne, gib mir die Sonne!" Dat alles wat ik voortaan bedrijve in 't vrije daglicht moge gezien worden, dat ik me niet meer over mijn daden in het donkere behoeve te schamen, — zoo niet voor de menschen, om wier gebabbel ik — eilaas!? — zoo vervloekt weinig geef, — 't zij dan mijn gewetenshalve. Nu mijn vrije leven aanvang neemt, nu ik weldra op eigen beenen staan en gaan moet, [2] nu wil ik ook een nieuw leven beginnen. Maar dit weet ik, dit leven zal zijn: een leven, ernstig opgevat (daarom niet met een zuur gezicht, hoor!), vrij en ongedwongen, maar menschelijk en eerlijk, "ein prinzipienfestes Leben" bestaande uit eeredienst voor reine Liefde en ware Kunst, — waarin al mijn genieten bestaat, naast het zoete van een trouwe vriendschap, — mijn Gust!"
En 'k had reeds zoo mooie pagen gecrayonneerd, terwijl ik over de straat en langs de Schelde ging, en zeker ben ik, gij zoudt een kijkje in mijn ziel geworpen hebben en tusschen de regels gelezen, hoe diep ongelukkig ik was en op welke onvaste gronden al mijn rechtzinnige besluiten steunden.
Ter zake, ter zake. —
Verleden Maandag werd de schoonvader van mijn zuster begraven — acht dagen nà mijn moeder. Om een kleinigheid — uit de détails spruiten altijd de grootste feiten — ontstond tusschen mij en Joris een hevige twist. Hij gaf mij een steek onder water, dien ik, plotseling in woede ontvlamd, op hartstochtelijke wijze releveerde. Dat duurde verscheidene uren, en draaide uit van mijnen kant op een volstrekte openbaring van al mijn toestanden; ik wilde een familievergadering om mij te verantwoorden en dan uit het huis te gaan. Joris en Willem hebben mij aanhoord gedurende 3 uren, en 't schijnt dat zij ten volle begrepen wat ik leed, want ten slotte beklaagden ze mij en drukten hun vaste hoop uit, dat het nu uit was. — Wat gebeurt? Ik bekom een brief van Clara, denzelfden namiddag, dat ik om 4 1/2 u. in de "bewuste Strasse" zijn moest; dat ze me "unbedingt sprechen" wilde. Ik toon dien brief en 'k vraag, wat zal ik doen? Ik dacht zij zal me mijn portretten willen teruggeven, of nog iets te zeggen hebben van zulk belang dat ik 't weten moet. Willem was van gevoelen dat ik zou gaan.
Ik ging, en eilaas... gij bevroedt. Clara vertelde me, dat haar Liebhaber een plaats bekomen had te Keulen, dat zij niet meer hoefde te zingen en eergisteren zou afreizen: zij wilde me nog slechts eenmaal "Adieu" zeggen. Zij had haar [3] portret meegebracht...
'k Durf het u nauwelijks zeggen, maar ik sliep dien nacht met haar en keerde niet voor 's anderendaags 's morgens — nooit ben ik meer ontroerd geweest dan toen we beiden, aangekleed, vaardig om te scheiden, elkaar zenuwachtig vastklemmend, tegen den stijl van 't bed geleund, woorden spraken, die wij als de laatste aanzagen. Openhartig deelde ik haar meê, dat ik niet wilde met haar leven — zij zou nòg beslist met haren minnaar afgebroken hebben, indien ik 't maar verlangde — omdat ik me zoo diep bewust was, zeide ik, dat we beiden diep ongelukkig zouden geweest zijn. En 'k spiegelde haar het leven voor, dat ik voor mijn oogen zag: een pijnlijke worsteling voor 't zure brood, en staag en armzalig streven om er te geraken, een gedurig uitputten van stoffelijke en zedelijke krachten. 'k Zei haar dat ik als kunstenaar dood zou zijn, dat zij me, eens mijn armoede deelend, wel spoedig en fataal ontrouw zou worden (waartegen ze vurig protesteerde) — enfin 'k bezigde al mijn somberst realisme om haar dat te doen beseffen. Zij zag in mijn oogen en hoorde in mijn stem zulke vastbeslotenheid, dat ze nauwelijks een woord durfde spreken, niet aandrong en zuchtend scheidde... 't was vreeselijk! Wat ik dien dag leed besefte niemand ooit.
Ik liep den heelen dag in mijn hoofd met de gedachte, dat ik haar nu voor eeuwig kwijt was, en dat te denken was iets onverdragelijks. Maar langs een anderen kant deed het me genoegen te weten dat ze ver van me verwijderd zijn zou, en dit zoo spoedig — omdat ik dan geen gelegenheid meer hebben zou te hervallen. Ik dwaalde rond, als een hulpeloos kind; tot op eenmaal de onweerstaanbare lust in me ontstaat aan haar zuster — een veel oudere, die thans in de Statiestraat zingt — te gaan vragen of ze vertrokken was; 'k wilde er 't mijne van weten; want zoo onbeslist kon ik niet blijven. De nieuwsgierigheid prikkelde mij, als met venijnige sporen. 'k Verneem dat zij nog niet weg was (Woensdag), dat zij ten huize harer zuster was op dat oogenblik, waar zij met een naaister eenige kleederen herstelde en een nieuw kleed maakte; de zuster (Augusta!) ried mij langs daar te gaan en haar te [4] spreken. Waarom? Die meedeeling had me gansch buiten me zelven gebracht; ik vreesde belogen te zijn geworden, en dàt deed me pijn, omdat er wééral een illusie weg zou geweest zijn, en als men er nog zoo weinig bezit, houdt men de overblijvende gaarne in eer! — 't Zou waard zijn u in 't breede verteld te worden, en zóó alleen is alles wat ik deed te verschoonen, althans te begrijpen. Maar 't papier duldt het niet, Gust. 't Zij u genoeg te weten, dat ik haar wist te doen buiten komen om haar "mijn angst van bedrogen te zijn" te doen kennen, en gerust gesteld te worden. 'k Vergezelde haar naar huis en wandelde met haar en 't kind, dat mij "Onkel" heet! zeer laat door 's Heeren straten. Besluit: voorstel der volgenden dag, d.i. gisteren Donderdag met schemerdonker in haar huis te komen, zonder dat de lieden beneden het merkten, en op haar kamer te blijven. Wat was er gebeurd met haar? Haar minnaar weet dat zij "met mij geweest is den laatsten keer" en zij hebben weder zoo goed als gebroken, zoodat voorloopig van Keulen niets komt!
De afgeloopen nacht is een onvergetelijke; "objectief beschouwd" colossaal interessant voor een romanschrijver. Zoo in dat ouwe huis door een list dringen, verkeerd loopen in een corridor! bij vreemde lui te recht geraken, om ten slotte in een kaal, armoedig vertrekje te belanden, een 2 1/2 meter lang en 1 1/2 m. breed, waar een bed, een tafel, en één half manke stoel stond — alles echter zeer netjes. — Moet ik u vertellen, hoe zij daar een grog van cognac vervaardigde, 't kleine kind aan 't voeteneinde van 't eenige bed lei, mij een plaatsje gunde naast haar — moet ik spreken van het zoet "heim"lijke van die uren, — 't getjingel van den beiaard boven ons hoofd — duizend herinneringen, die onvergankelijk zijn? Ach, Gust, ik min haar! Poog niet, me dat uit het hoofd te praten.
Ik wil zien wat Zondag op den familieraad besloten zal worden, meer dan waarschijnlijk wordt daar de scheiding van ons huisgezin uitgesproken en dan ben ik geheel vrij. Welken weg moet ik op? Ik weet het nog niet.
Intusschen, veracht me nooit, hoor!
Uw MANE

Annotations

[1] Allusie op Ibsens Vildanden (1884). Zie ook brief 50, noot 4.
[3] In De Boms Aanteekeningen X, mei 1890 (bezit AMVC), p. 101-103 vinden we inderdaad passages uit deze brief.
[4] Oswald is een van de hoofdpersonages uit Ibsens Spoken (1881).

Register

Naam - persoon

Bom, Emmanuel Karel De (° Antwerpen, 1868-11-09 - ✝ Kalmthout, 1953-04-14)

Bibliothecaris, journalist en schrijver. Medeoprichter van Van Nu en Straks. Gehuwd met Nora Aulit op 24/08/1901 in Antwerpen.

Bom, Georgius Franciscus De (gen. Joris) (° Antwerpen, 1866-06-03 - ✝ Antwerpen, 1926-11-10)

Broer van Emmanuel. Onderwijzer, componist en dirigent.

Gehuwd met Louisa Theresia Joris op 11/08/1892.

Bom, Guilielmus Josephus De (gen. Willem) (° Antwerpen, 1862-01-22 - ✝ Mortsel, 1938-02-22)

Onderwijzer en dichter. Broer van Emmanuel en Joris. Was actief in het Algemeen Nederlands Verbond. Publiceerde voornamelijk vaderlandse gedichten (waarvan er ettelijke werden getoonzet door L. Mortelmans, J. de Bom, J. de Klerk en K. Gras) en natuurlyriek in o.m. Vlaamsch leven, De week, Carolus en Ons woord. Bracht het beste hieruit samen in een dichtbundeltje Doorheen een leven (1932). Gehuwd met Eleonora Gogo.

Gaesch, Clara Joanna Maria (° Königsberg (Pruisen; thans Kalingrad, USSR), 1866-02-23 - ✝ – Antwerpen, 1895-03-14)

Cafézangeres.

Was ongehuwd en werkte tot 1891 in The Music Hall aan het Falconplein. Op het ogenblik dat ze een relatie had met Emmanuel de Bom, verwachtteze een kind, dat in 1895 een tijdlang bij De Boms zuster Jeanne werd opgenomen. Een zuster van Clara, Augusta, werkte ook als zangeres in de Statiestraat en zou in 1895 in Kopenhagen hebben verbleven. Clara's laatste adres was Dambruggestraat 85, Antwerpen.

Vermeylen, August. (° Brussel, 1872-05-12 - ✝ Ukkel, 1945-01-10)

Hoogleraar, kunsthistoricus en schrijver. Medeoprichter van Van Nu en Straks. Gehuwd met Gabrielle Josephine Pauline Brouhon op 21/09/1897.