Zie goed naar de paginatie, a.u.b.
Ik zit vóor 't open venster, waarin een lekkre zonstraal druipt. Van hier zie ik het groen, waarop de parels van een milde regenvlage schittren, nu die zich spieglen in de zon. Alles aâmt hier rust en vreê en feestlijkheid. 'k Tuur lang naar 't lieve aquarelletje van 't hemelsblauw, dat op de natte daken schijnt. De musschen tjilpen gek, als losgelaten bengels, in schoolverlof. Ginds achter dat kruînagelboschje vrijen stil twee smirreltjes, en doen me aan 't pastoreelken van den
Pol gedenken.
[1] Heel ver, heel ver, waar 't bruisend 't leven van de stad woelt, klinkt nu en dan 't gefluit van gaande en keerende treinen, dat mij weemoedig maakt en droomen doet aan Brussel — d' eeuwige stad, waar
Gust leeft en aan mij niet denkt.
Alom de zon, die zacht en streelend kust de onschoone daken, plat als de kop van nooit genoeg gewraakte philisters, alsook de punt van mijn pantoffel, die aan mijn grooten teen stil zegt, hoe zoet een zonstraal is.
En in de lucht zweeft Meiengeur, trilt levenslust, waait liefdezucht, zoo fleurig-frisch, zoo sappig-jong als 't klein gedachteken van een klein mytisch maagdeken — gotieken stijl — alleen bestaande in 't wakende droomen van naīeve muzenzonen...
Mijn houwe, trouwe kerel!
Ik ben wééral eens vrij. 'k Heb weeral afgebroken. 'k Word voor mezelf een onoplosbaar raadsel; een koffer, waar 'k den sleutel van verloor. Ik twijfel wat en wie ik ben; 'k geloof aan niets meer, en wel 't minst nog aan mezelven!
Ik maakte dus aan u en aan — mezelven wijs, dat ik slechts
analyse cruelle wou maken, om in den toon des dags te blijven.
[2]
[2]
Was 't meer? Was 't minder nog? Was 't liefde die me tot
haar dreef? Of was het louter dierlijkheid? Ik weet het niet, maar zeker is 't, dat zij mij niet bemint en dat wij bij elkaar niet passen, wijl wij malkander niet begrijpen. Er is van haar tot mij een afstand, geest'lijk mijlen ver; een afstand van geheele geslachten, door niets, eilaas door niets te korten! Ik denk aan haar, en ben onbewogen; ik voel dat ik niet ongevoelig ben, als ik aan haar maar even denk — en toch, zooveel is er dat ons scheidt, zoo weinig dat ons bindt! ... Ik zou haar hartlijk willen haten — het recht graag hebben dàt te doen, — maar kan ik? Ach, 'k heb nu met rede en koel verstand zoo lang geschermd, en nog gevoel 'k me even zwak, als lag ik, als een pop in hare armen... Mijn arrem hert, mijn arrem hert!
Er is met mij zóóveel gebeurd, dat ik u gaarn' vertellen zou! Ik zou u bij me willen hebben, Gust! En gij blijft ginder! Gij ook verliest uit 't oog het edelste, om aan de zwakheid u te leev'ren, om in een vrouwenarm het onontdekbaar heil te zoeken! Wee u, wee: gij doolt, arm schaap! Spoed u, mijn jongen-lief, spoed u, en keer terug op d'ouwe baan, die leidt naar 't kalm geluk, dat slechts de Kunst ons bieden kan!
Gust, ik schrijf voor u af uit mijn notaboek:
[3]
— opdat gij leeren zoudt hoe dom wij beiden zijn:
16 Mei 91.
Het diepsmartelijke gevoel, dat men gewaar wordt, als men, na langen tijd een vrouw gekend te hebben, bemerkt dat gij haar onverschillig wordt, of dat zij zich nog slechts aan u klampt, om haar Amusirfieber te voldoen. Die laagheid van gevoelen en denken, bij iemand die men vereert, beleedigt, wijl zij u treft in uwe liefde, uw illusie. En niets is pijnlijker voor een sceptieker, die, meêgesleept door de omstandigheden, weder aan 't gelooven is geraakt, opnieuw te moeten scheuren met de herboren en krachtiger geworden dwaalbegrippen, 't Is
[3]
of men u tweemaal zou dooden, tweemaal uw ziel uit uw lijf zou rijten.
'k Maakte gisteravond — om in de mode te blijven — ook... analyse cruelle.
Clara was er niet gek naar te gaan wandelen met me, hoezeer ik er ook op aandrong. Dàt reeds trof me, 't Dunkt me, als men gescheiden leeft, en vol is van z'n liefde, men zalig zijn moet bij hem of haar die men bemint. — Of is 't bij mij altijd maar die ouwe karaktertrek, die zucht naar sympathie en uitstorting, die mijn hele wezen synthetiseert? Een kwaal, die me reeds heel wat teleurstellingen berokkende, omdat ik Shakespeare's woorden wel eens vergat:
"Klem met metalen banden aan uw ziel
Den vriend waarvan de proef de keuze billijkt,
Maar sloof uw hand niet af, om elk gebroed
En kuiken als uw makker te begroeten."
[4]
(Denk aan
van de Venne en
Laroche)
[5]
— Dus, nadat ik een half uur op haar gewacht had, wilde zij, reeds eenige minuten later, weer naar huis, onder voorwendsel van "ich bin müde — mùß morgen früh aùf" en andere drogredens. Is men moê als men verliefd is?
Moet men dan 's morgens vroeg opstaan? Louter domheid en gebrek aan hartstocht, zeg ik u!
Na veel welsprekendheid — waarom moest ik juist op dàt oogenblik die gaaf (!) verspillen?! — stemde zij eindelijk toe.
Lastig, omdat zij slechts met zooveel moeite toegaf, wilde ik eens een "wetenschappelijke proefneming" doen op haar ziel, en liet zoo, geheel onbeduidend 't voorstel hooren:
"Wollen wir nach dem Circus gehen!"
Haar gezicht klaarde op als bij tooverslag: dàt scheen haar te interesseeren. Maar terstond daarop:
"Du hast ja kein Geld ... du hast doch alles verfahren ..." (wij reden den vorigen avond twee uren in een vliegeland!)
[*]
— Dàs weißt du nicht... Hab'ich dir doch nicht gesagt!
Een oogenblik twijfel. Hé, dat was 'n aardige inval: men zou zich toch nog met hem kunnen amuseeren! — En met nieuwsgierig
[4]
vorschende oogen:
"Hast du Biljette, ja?"
Triomfantelijke uitbarsting van mijnen kant:
— Siehst du, es war nùr eine Experienz die ich machen wollte. O, Clara, ich sehe jetzt, wie du bist: du hast die Amusirfieber, und weiter hältst du gar nicht an meiner Gesellschaft.
Men moet niet denken, dat deze soort ooit om een repliek verlegen is; en, onder 'n masker van onverschilligheid, met redens als: "wenn ich das nùn wollte, dann könnte ich doch aùch gehen, wäre's allein, oder mit Jemand Anders. Weißt ganz gut, daß ich dich dafür nicht braùche..." enzovoorts, wist de fijne gansch den schijn aan te nemen, dat geenszins slechts de zucht naar vermaak de drijfveer is, die haar aan mij doet houden.
En toch is 't zoo! Wat ga ik me, als een naïeve poëet inbeelden, dat zulke vrouw ooit een rein gevoel hebben kan voor een man! 't Verleden drukt haar te zwaar, opdat zij zoo iets kunne doen! 't Verschil met vroeger, zou te groot wezen en spoedig zou in 't licht vallen, hoe vermakelijk haar andere betrekkingen waren, en hoe ledig haar deze zijn zou.
Er kan een beetje gevoel, een beetje sympathie bij gemengd zijn, dat erken ik; maar wèl zeker, is er voor de 9/10 Amusirfieber aanwezig...
Tot zooverre, o Gust! Mijn bescheiden dagboekje. Maar het verschrikkelijke, het dramatische dat op die scène volgde, verzwijgt het, en dat ga ik u vertellen, ofschoon ik weer naar de 12 pagen van voorheen opga!
't Was dus Vrijdag avond. We hadden van half tien af gewandeld en zij was met mij, niet zonder tegenstribbelen, langs eenige minbezochte plaatsen, als: boulevard, park en zoo gewandeld. (Zij hield meer aan de Keyserlei en 't bezoeken van helderverlichte en door véél volk bezochte plaatsen, wat heel natuurlijk zijn kan, maar mij, ook heel natuurlijk niet beviel,
[5]
om 2 redens: 'k wilde met
haar alleen zijn, ten 2
de door geen kennissen gezien worden.) Wij gingen ten slotte in den Rathskeller, waar we lang, als deftige jonge luidjes, in illustraties samenbladerden, tot het half-een werd en tijd om heen te gaan. 't Was koud en 't begon te regenen. We hadden geen regenscherm, zoodat ik de ballade van den regenscherm der verliefden tot mijn spijt niet kon in practijk stellen.
[6] Nota bene daarbij: 'k had geen geld meer! Van de 15 fr. die 'k in den loop der week bemachtigd had (op eerlijke wijze, meneer) bleef me, vóor we op dreef gingen, nog slechts 50 centiemen over! 'k Vroeg haar indringend, of ze me voor zoo'n philisters weer wegjagen zou. — Ja, unbedingt! — Pfui!
Daar komt een stortvlaag. We loopen schuilen in een café, 't zelfde waar we voorheen reeds eens des nachts ingekropen waren. Zij bezat nog eenig geld, en 'k dronk daar een glas gersten, zij een cognak. (De détails hebben soms hun schilderachtige zijde, ziet ge? Daarom zeg ik u dat alles, hoe onbeduidend 't ook schijne.) We zaten daar wat, en wisten niet goed waarover te praten. We keken de luitjes aan die in een hoek te paffen zaten en zeeverden over lotgevallen op een reis naar Londen. Ik keek haar van tijd tot tijd aan, zoowat sentimenteel zeker. Zij schoof haar stoel een beetje van me af. Ik maakte haar opmerkzaam, dat ze dat nìet doen moest, want dat die dommerds wel eens konden gelooven, dat het kwaad huwelijk was. Toen zei ze, met een vrij schamper lachje: "Sie können nùr sehen, daß ich dich zum Narren halte." Dat was slechts scherts, geloof ik, maar 't trof me toch pijnlijk, en 'k moest daarvoor mijn kleine wraak hebben. En met sterke beklemtooning van ieder woord zei ik slechts dit, met een dubbelzinnige miene:
"Dù... mich... !?! — Dù... mich!!!!"
Dat moet raak geweest zijn, want opeens kleurde zij hoogrood, zooals ik haar nog nooit gezien had. En vrij luid borst ze toen uit: dat ik niet noodig had, weißt dù, zoo iets te doen, dat ik haar niet beleedigen kon, dat ze me luid in 't gezicht beestige dingen zou kunnen schreeuwen, er van doortrekken — wat weet ik al!
[6]
"He, he, maak u zoo boos niet om wat scherts!" Maar ze bleef boos. Lange stilte. Ik greep mijn notaboekje en schreef op:
"Fraùen scherzen gerne, aber können es selber gar nicht vertragen."[7] 'k Speculeerde op haar nieuwsgierigheid, maar ze bleef koud als een ijskegel. Ik toonde haar 't geschrevene; zonder de minste belangstelling keek zij 't uit de verte aan; toen sloeg ik woedend 't boekje toe; wij betaalden, stonden op en trokken er uit.
O, 't is zoo stom en zoo pijnlijk, Gust, die ruzies om futiliteiten, die juist het klaarste bewijs afleggen dat men bemint en niet weerbemind wordt, en opeens klaar den afstand laten meten die twee van elkaar scheidt!
Ik wilde 't door vriendelijke woorden goed maken, ofschoon 't me speet weeral de eerste en de eenige te moeten zijn, die een stap naar de... verzoening deed! Die koelheid, en die koppigheid kunnen echt vrouwelijk zijn; voor mij getuigen ze daarbij van bitter weinig sympathie. Mij is 't onmogelijk te wrokken — en 't zuurste dat er bestaat is dat wederzijdsch mokken en stomloopen, als men toch zoo weinige oogenblikken overheeft om te minnen!
Kort en goed, we laveerden als spoken door den nacht, draaiden straat in straat uit en konden al zeer (Seezes van marante, al 13 bladzijden!) lang adieu gezegd hebben, maar 't wou er niet uit, en ik kon niet weg, voor 't onweer voorbij was.
Maar 't moest toch zoover komen. We spraken van "wiedersehen" en "wann?" Morgen, Zaterdag?, — neen, ze wilde niet. Zondag? Heur "Liebhaber" zou waarschijnlijk komen, wijl 't kind verjaart, en zij niet zou kunnen weigeren met hem te gaan, als hij vraagt "wohin zu gehen —."
— "Denn Montag, Dinstag, oder ... niemals!!? —
— Ja, meinetwegen!
't Was haar geheel onverschillig, of ik nooit meer terugkwam! Geloofde zij 't zelf? Dan komt de twijfel weer ziet ge, en dan begint 't bloed te koken, en dan dringt men aan op woesten toon, en dan breekt zij los: "Ich habe dir sehen oft genùg
[7]
gesagt: wir passen nicht zusammen."
Hoe voelde ik innig dat ze gelijk had. 'k Ben nooit met haar uit geweest, of er was krakeel over 't een of 't ander, en ten laatste begint haar gedurig afkeer voor al wat Vlaamsch is me toch ook geweldig tegen te steken. Moest ze ten minste de délicatesse niet hebben, om mijnentwege zulk gevoel te milderen, of te verzwijgen? Ze mag nog zooveel gelijk hebben, 'k vind het een gering bewijs van liefde.
Ze moest weg — we waren onder den O[nze Lieve Vrouwe] toren gekomen: een sublieme decoratie; 't gehuil van telefoondraden, 't geloei van den wind door de holten in den grooten steenen reus daar; een woeste hemel ginder boven, vol donkere monsters en midden daarin een maan, bleek als een die buikpijn heeft — en wij daaronder, klein, maar groot van hartstochten en beiden bleek van ontroering, ik daarbij ook met een gevoel van matheid en verveling over de positie waarin 'k me bevond.
Ze reikte me de hand en wilde zóó gaan.
"Selbst kein Kùß?" vroeg ik, en zag haar droef aan.
— Na, meinetwegen.
Weer, die bliksemsche onverschilligheid, die me razend maakt. Ik had haar hand vast, ik drukte ze nijdig en met een woesten schok wierp ik ze weg, zoodat zij bijna weggeduwd werd en 't uitschreiend vloekte ik: "Geh weg, du! Jetzt will ich auch nicht mehr! So gleichgültiges Geschöpf wie du sah' ich niemals! Ich gehe fort, und 's ist gethan, und du siehst mich niemals wieder."
Zij werd bleek en rood van toorn, terwijl ik woedend heenliep. Na eenige stappen, echter, hoorde ik haar iets roepen dat me klonk als: "Verlange ich auch nicht!" wat me nog meer ophitste, me plotseling terugkeeren deed ('k vroeg niet beter) en me haar woedend toesnauwen deed: "Was sagst du da?" — Ich sagte: ganz flämisch! — Toen viel mijn toorn opeens. En 'k wilde om ontschuldiging bidden, vatte haar bij den arm, om het midden: maar zij — nooit, nooit zag ik een gezicht als dat: oogen die in den nacht als lichten fonkelden in een marmergezicht, vertrokken door de woede en, met
[8]
gesloten tanden, siste ze, als een slang: "Fasse mich nicht an, weis[s]t du, laß mich in Ruh... ich werde die Polizei rùfen! Laß mich... laß mich ..." 'k Vervolgde haar nog een oogenblik, liep haar na door 't straatje waar ze woont... maar keerde dan plotseling om, en liep naar huis.
Onvergetelijke nacht! — Dat was Vrijdag! — Nu is 't Zondag en 'k schreef, zag of sprak haar niet. 'k Gevoel me vrij — en beklemd. Vrij, wijl ik weet thans, dat ze me niet bemint, die furie! Beklemd, wijl ik spijt gevoel haar zoover gebracht te hebben. Schrijf eens Gust, wat ge van dit alles denkt? Ik schrijf u dan weer een langen brief.