Zondag-morgen.
(21 Juni 91)
Houwe Jongen!
Ik kom zooeven thuis! en zit nu op mijn kamer, met een afgematten steern
[*] en een nog warm onderlijf, een pijp te rooken en aan u te denken.
'k Moet u dus schrijven. Wat? 'k Ben bang tegenwoordig ermeê te beginnen, daar ik nooit kan eindigen als ik met u begin te praten, en, gij weet, "lange brieven beletten lange werken te schrijven!"
Over... de Vrouw, of indien ge wilt, maar: de vrouw, — spreek ik u liever.
Er is hier een en ander voorgevallen dat interessant is.
Woensdag namiddag keer ik van m'n bak huiswaarts: wie ontmoet ik op de Groenplaats?
Cyriel Buysse, met een gezicht blakend als een ondergaande zon, die, zijn mond geopend hebbende, mij toespreekt met open armen en de volgende woorden:
"Ik kom van Amerika!!!" Hij komt hier 2 maanden doorbrengen.
[1] Men drukt bij
Roelants te Schiedam van hem op dit oogenblik een groot naturalistisch roman "Het Recht van den Sterkste", door
W[illem] Kloos voor de
N[ieuwe Gids] geweigerd, omdat er
"al te sensueele beschrijvingen" in voorkomen.
[2] Ik krijg heden of morgen het manuscript te lezen. Hij logeert bij
mijn schoonbroêr. Voor 't oogenblik is hij te Gent; en zal denkelijk vandaag of morgen terugkeeren. Zoodra gij kunt moet ge
dien flinken kerel eens komen opzoeken: hij is 't waard. Twee honderd pages van een andere roman liggen geschreven, zegt hij!
[3] Dàt
[2]
's een werker. Ho, 'k ben zoo beschaamd.
Gelooft gij dat de
N[ieuwe Gids] de Waarheid zou opnemen?
[4]
Een titel tot achting voor
C[yriel Buysse]; hij gaf zijn ontslag van 't
Taalverbond!
[5]! —
Ziehier wat we zinnens zijn voor a.s. winter, zaak Tooneel.
[6] We zijn verplicht, geheel buiten de
officiëele mannen als
Rooses,
Gittens en
de Mont om, te werken: die willen niets doen voor een gezelschap dat concurrentie doet aan den
Ned[erlandschen Schouwburg] — We kunnen zonder hen. Met
Van Aken heb ik dan dit plan gebaard: einde Augustus of begin September noodigen we een 25tal uitgelezenen uit op een bijeenkomst. Daartoe behooren:
Mortelmans,
Franck,
v. Keymeulen,
Luyten enz. de mannen van den
Cirkschouwburg, wat schilders en wat journalisten.
Van Aken opent de vergadering ik spreek over Ibsen en gij spreekt over Ibsen.
Veertien dagen nadien houden
Jacques Dw[elshauvers] en
Henry van de Velde, voor een wat grooter publiek misschien, voordrachten over een gegeven deel uit Ibsens gewrocht, in 't Fransch.
[7]
Georges Dw[elshauvers] zal door
Fr[anck] gevraagd worden in den Jeune Barreau over Ibsen te spreken.
[8]
'k Zal denkelijk a.s. winter een studie over Ibsen klaar hebben dat een bundeltje als van de
bibl[iothèque] Gilon zal vormen.
[9]
Is dit alles practisch? Stemt gij er meê in? En Jacques?
Uw besluit, reis in Holland — Augustus keur ik goed met algemeene stemmen, maar ge moet me zoo spoedig mogelijk doen weten, hoe ge denkt met zoo weinig geld in 't land der rijksdaalders wat te kunnen verrichten. Hoe kom ik aan dubbeltjes? 'k Ga
de Waarheid spoedig voltooien en naar
Holl[and] zenden. Maar de duiten moeten er komen.
[10] Ik dweep met die reis en poch er reeds 3 dagen meê!
[3]
Een dichter, die onbekend wil blijven, schreef den 16n Juni j[ongst]l[eden] in zijn notaboekje o.a. 't volgende:
.....
Is 't waar, dat eene zon op ons haar stralen giet,
Die met een zilv'ren aureool omringen
De Vrouw, — dat beet're deel en toch die dwing'land van ons hart, —
Die onze ziel van heil of wee doet zingen,
En zonder wie zij nooit d' onpeilbre vreugd
Des Levens smaken kon, en uit wier ondeugd
Ook dat vloeit wat ons het bitterst smart?
[11]
Dàt is 't, kerel, die onbekende dichter heeft gelijk, "al zeg ik 't zelf." Wat wij al poëzie erin steken, dat putten we uit ons eigen. Haar persoontje is maar een voorwendsel tot uitstorting van al 't schoonheidszinnige dat wij in ons hebben. Zeker blijft de verdienste, dat al deze gevoelens bij ons door haar opgewekt worden, maar indien wij niet wij waren, zou er van al die poëzie, vrees ik, al heel weinig te bemerken zijn. Ik eerbiedig uw denken aan 't ouwe liefje, ofschoon ik uw geschiedenis moeilijk au sérieux kan nemen. Misschien zult gij 'r mij zóoveel van vertellen, dat ik dat tóch eenmaal doen moet. Maar nù nog niet.
Intusschen 'k wil de werkelijkheid niet zien en enkel luisteren naar uw verzen.
"Il y a un beau vers:" (
Pailleron)
[12]
We schenen twee die bij een doode waakten.
Zoo zou ik dat veranderen. Ik heb geen koord genoeg voor de andere verzen. Ik weet niet of dat er Messeniaansche zijn,
[*] of
Vermeylensche
Zeg kerel, in Holland moeten we schrijven, hoor! Ik heb goesting om, binnen een jaar of 4, een tijdschrift met u op te richten!!!
't Is tijd, geloof ik, dat ik wegloop, voor de slagen.
Dank voor de postzegels: prachtig idee!
[4]
Ach, dat geld!
Thans bebeleef ik de periode, waarin men begrijpt "wat ellende er schuilen kan onder een hoogen hoed en een mooien jas!"
Mane [[De handtekening staat tussen twee getekende maantjes die geld wenen: onder beide maantjes zijn vijf 5-frankstukken getekend, met daarnaast het totale bedrag: '= 50 fr.']]