Er zijn eenige zinnen in uw brief, mijn houwe kerel, die me treffen: 1° dat mijn brieven u pleizier doen; 2° 't verwijt dat ik in kwajongens van verzen uw gewiekte gedachten poog te lorren (d.i. smokkelen, als ge geen dieventaal kent); 3° een eigenaardige trek, dien ge met mij gemeen hebt: overdaad van prachtige plannen, eilaas! terwijl 'k zoo'n behoefte gevoel aan prachtige daden; 4° uw sehnen naar artistieke ellebogen; — 5° uw afkeuren van de Waarheid voor de "Nieuwe Gids"; — 6° 't is al genoeg zoo.
Ik antwoord op nummer 2, dat de gedachte: de jongeling bemint niet éen vrouw, maar DE vrouw, gemeengoed is, en dat de zaak alleen is hoe ze gedraaid wordt. Shakespeare heeft in zijn Romeo en Julia dat reeds gezegd. Die verzen behooren tot een reeks kreupelsonnetten die 'k, om den tijd te vermoorden, op mijn bak aaneenlijm. 'k Zie den heelen dag door 't raam van mijn gevang de buste van "een zeer interessant koppeke" (dat woord is proverbiaal geworden sedert ik op de Bibl[iotheek] ben).
Ik "liebelänge" daar meê reeds sedert anderhalve maand; teeken dagelijks haar portret; en declameer haar uit al de verzenbundels die me onder de hand vallen lava-achtige lyriek toe. Des avonds boet Clara al die Aufregùng uit. Is dat niet smerig? Opgewekt worden door 'n andere en dat ongelouterde vuur spillen op haar die 't niet ontstak? Maar bedrieg u niet. Mijn naaistertje is me nu eerst een prétexte als 'k er nooit een zag: 'k heb zooveel behoefte aan liefde in me, dat ik niet nalaten kan een meisje dat alle dagen boeken komt halen geregeld eenige kussen... te leenen. Ziehier eenige stommiteiten aan 't adres van "de naaister van hierover":
[2]
Gij kijkt naar hier met spottend lachje
En schijnt tot minnen mij te tarten.
Ge ontrolt uw lokken als een vlagje (!)
En draait uw oogen, de inktig-zwarte.
Nu schouwt ge me aan, zoo uit de verte,
En weigert zelfs een goeden-dagje.
Vergeefsch harpoenen naar mijn harte:
Een andre geldt zijn snikkend "achje!"
Mij woedend aan te kijken, dat vermag-je!
Verslinden met uw oogen me, dat mag-je!
Maar kijken moet-je en pijn óók zult ge voelen.
Staak 't ijdel turen uit dien vensterboog
Houd op dat vuur te spillen uit uw oog:
Dit hart, dat Zij niet wil, laat gij slechts koele.
[1]
Zij, dat is de mythische maged, die ik eens zal beminnen, in hovesche kuuschheid versta-je? Dat zal er toch ééns moeten van komen. 't Pittigste van de heele historie is, dat de naaister zóo wat van
Cl[ara] weg heeft; 'k beeld me in dat daar metempsycose in zit,
[2] dat
Cl[ara] zich in een ander hulsel steekt om af te kijken wat ik wel bedrijf als ik niet bij haar ben. Maar, hoe dom! Deed ze dat, dan zou ze me wèl beminnen!
'k Weet niet ......
(zoo zingt de Bard van de
Volksbibliotheek als hij, niettegenstaande 't verbod van
de Dietsche beweging,
[3] op Amerikaansche wijze, rookend, met zijn beenen over zijn lessenaar bengelende, met de oogen ligt te vrijen)
'k Weet niet wat vreemde macht mij tot u trekt,
Als ik onafgewend mijn blikken tot u richt.
Ook niet hoever de macht der liefde strekt
En of mijn ziel, waarop een nevelroes zwaar ligt,(1)
Niet slechts in 't ééne Beeld voldoening (!!) vindt
Maar, overal waar zij de Schoonheid ziet,
De trekken weer ontdekt van Haar die zij bemint?
(1) Bemerk wel, asteblieft, de zwaarte van dit vers.
[3]
Zooals ge ziet, 'k ben thans in een algemeen-verliefde stemming. 't Is de warmte. 't Is zoo zoel hier voor mijn geopend venster, en 'k betreur zoo dat ik u niet bij me heb. Toch wou ik ook gezelschap komen houden met Spinoza, van Lerberghe, Xenopho en Jacques... maar —
'k moet om 9 uren op 't Groenkerkhof mijn liefje halen...
(Een nuchter rijm hierop: Toon Moortgat is 'ne Kale!)
'k Voel me zeer stilletjes, met kleine geluidjes, zou Frans Netscher of Coupérus zeggen, stilletjes stilletjes... zot worden.
Ik kreeg Zingende Vogels niet!! Zooeven haalde ik ze bij Buschmann. 'k Las het niet geheel: er is veel goeds in ontegenzeggelijk; zeer typiek niet, gelijk ge zegt.
Zend me eens Hedda Gabler, enz. enz. terug.
Dank aan uw postzegels, krijgt ge nog vaak brieven van
Mane
v. Aken is ongelukkig gebrekkelijk (hij heeft een slepend been, en is niet van onzen ouderdom om mêe naar Holl[and] te gaan. Laat ons maar met 2 gaan.
Doen we mee aan 't Congres te Gent.
[4] Correspondentie te rapen!
Annotations
[1] Zie
Emmanuel de Bom, 'Sonnetten voor de naaister van hierover', in: Aanteekeningen XI, april 1891 (bezit AMVC), p. 37-38.
[2] Het begrip "metempsychose" vinden we later ook terug bij
Prosper van Langendonck, 'Metempsychose', in: Verzen (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1900), p. 6-8.
[3] Spottend.
De Bom bedoelt hiermee zijn baas, de stadsbibliothecaris
Constant Jacob Hansen, die op dat ogenblik in Vlaanderen de belangrijkste woordvoerder was van de Aldietse Beweging.
[4] Het 21ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent op 25, 26 en 27 augustus 1891. Zie
Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging, dl. II (Gent, J. Vuylsteke, 1908), p. 71-74. Zie ook de
Handelingen van het XXIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres (Gent, A. Siffer, J. Vuylsteke, 1892). De verslagen over dit congres van 1891 vindt men in
De flamingant, III, nr. 35 (30 aug. 1891); nr. 36 (6 sept. 1891); nr. 37 (13 sept. 1891); nr.38 (20 sept. 1891); nr.40 (4 okt. 1891); nr.42 (18 okt. 1891); nr.44 (1 nov. 1891); nr.45 (8 nov. 1891); nr.52 (27 dec. 1891). Een kritiek op het Congres door
Leo Simons Mz. vindt men in de oktoberaflevering van
De gids, p. 86-113. Zie verder nog
De Vlaamsche School, nr. IV (1891), p. 122-123 en
August Vermeylen, Verzameld Werk, dl. II, p. 239-241.