14 Oct[ober] 91.
Waarde Heer en Vriend,
Ik schrijf U onder den indruk eener groote ontroering. De hr.
Simons heeft in
de Gids een artikel gepubliceerd over 't Congres,
[1] en naar aanleiding daarvan zijn ideeën ten beste gegeven over de
Vl[aamsche] Beweging mitsgaders zijn herinneringen aan personen die hij te Gent heeft gezien.
Dit feit zou me nu minder gewichtig voorkomen — ook, al deed de auteur mij de eer aan in àl te vleiende termen te spreken over een stukje van mij in
de Spect[ator] verschenen
[2] — indien ik thans niet vernomen had, dat men mij verdenkt die bladzijden — as ik 't zoo eens zeggen mag: geïnspireerd te hebben. Die veronderstelling krijgt een schijn van waarheid daardoor, dat ik mij te Gent zeer veel in 't gezelschap van den hr.
Simons bevond.
Ik weet niet of Gij mij bekwaam acht een infamie te begaan als deze: zich in iemands sympathie dringen met het doel door hem op een peterstaal geplaatst te worden.
Trouwens is 't onwaarschijnlijk dat een man als S[imons] noodig heeft bij mijn onbeduidendheid gedachten te borgen.
Een woordje over de rest.
In zijn oordeel over 't Congres ben ik 't in alle opzichten met hem eens: het wezenlijke nut van zulk een bijeenkomst ligt in 't aankweeken van sympathieën tusschen beoefenaars der letterkunde.
De denkbeelden van
S[imons] over de
Vl[aamsche Beweging] zijn uitsluitend zijn eigendom.
[3] Er zijn voorzeker
["]harde" waarheden in zijn voorstelling. 't Is niet alles aangenaam te
[2]
hooren, maar men moet bekennen dat hij meer dan eens juist oordeelt en uit de hoogte.
Wat mij echter spijt is dat uit heel het opstel zoo weinig sympathie straalt voor de Vlamingen, die toch allen hun goeden wil, en sommigen hun groot talent, wijden aan 't bereiken van dit edele doel: 't volk tegen verbastering te vrijwaren en den
Nederl[andschen] Stam tegen verdwijning in België te beschermen.
[4]
Dat onze aanhechting bij N[oord Nederland] oogenblikkelijk geen voordeel voor Holl[and] zou wezen, geloof ik. Maar waarom ons den moed ontnemen, met dit doel voor oogen, den strijd voort te zetten?
Persoonlijk gevoel ik mij niet geneigd werkdadig deel te nemen aan den strijd van welke partij ook. Er zijn temperamenten genoeg daarvoor voorhanden, en wie ernstig aan kunst wenscht te doen, kan daarin zijn levensdoel geheel vinden.
Maar wat me vooral spijt in het artikel, is wat
S[imons] over 't zoogenaamde jonge geslacht zegt.
[5] Goed voor wat
Cyriel Buysse betreft. 't Is echter uitsluitend door den schrijver te verantwoorden, wat hij over mij en
Vermeylen vertelt. Ik heb hem wel,
incidemment, over deze twee vrienden van me gesproken, maar geenszins als over de Heilige Drievuldigheid.
[6] Ten 2
de heeft hij mij erg over 't paard getild, waarover ik me reeds bij mijn vriend
Vermeylen heb... verontschuldigd! In éen woord: ik laat alle eer en alle schuld van 't
art[ikel] aan
Simons over. Eén enkele brief heb ik met hem gewisseld voor meer dan éen maand,
[7] en toen wist ik niets van artikels van hem, en ook werd daarin niet over andere dan persoonlijke zaken gerept.
Ik hoop, dat de denkbeelden van
S[imons] over de
Vl[aamsche Beweging] ernstig zullen besproken of weerlegd worden
[8] — indien ik 't kon, ik zou 't gaarne doen — en ook, en dit vooral, dat geen enkel der vrienden uit het
Taalverbond mij schurkachtig genoeg zal gelooven, hoe 't ook zij, de hand te hebben gehad in dit artikel: welke appreciatie over wat of wie ook ingegeven te hebben.
[3]
Zeer graag zou ik op de zitting (die denkelijk morgen plaats heeft?) dit alles komen zeggen.
Maar: 1° ik druk me mondelings nog slechter uit dan op papier.
2° ik zou niet graag op de gezichten van sommigen willen bemerken dat men mij voor plichtig houdt: wat me woedend zou maken en me misschien domheden zou doen zeggen;
3° redenen van intiemen aard beletten me aanwezig te zijn.
Indien deze regelen met nut ter kennis van de mannen kunnen gebracht — 't zij woordelijk of zakelijk — durf ik u bidden het te doen.
[9]
Waar ik echter 't allermeest aan houd is te weten, wat Uw indruk is over heel deze boel — die me wèl verveelt, geloof me.
[10]
't Schijnt dat Gij ook zoo erg boos zijt.... op mij!
Uw steeds verkleefde
en als een pasgeboren kind zoo onnoozele
Emm[anuel] de Bom
Annotations
[1] Leo Simons Mz., 'Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres', in: De gids, 4de reeks, IX, dl. IV (okt. 1891), p. 86-113. Volgens
Max Rooses, die in de zitting van het Antwerps Taalverbond van 15 okt. '91 op dit artikel kritiek uitbracht, was het een synthese van een reeks bijdragen in
De oprechte Haarlemsche courant, waarvan er twee vermeld werden in
brief 159, noot 9. Zie het
Maandblad van het Taalverbond, II, nr. 6 (10 nov. 1891), p. 59.
[2] Simons had i.v.m.
De Boms 'Onmachtig' de stilistische kwaliteiten en de vernuftige psychologische ontleding geroemd. Hij ging zelfs zover
De Bom de
"Vlaamse Couperus" te noemen.
[4] Wel had
Simons op blz. 99-100 van het in
[1] vermelde artikel, sympathie betuigd met het sociale aspect van de Vlaamse taalstrijd.
[5] Volgens
Simons waren
Emmanuel de Bom,
Cyriel Buysse en
August Vermeylen vertegenwoordigers van het jonge geslacht dat een ruimere kijk op de toestand had, zich buiten het enggeestige in de taalstrijd hield, niet meedeed aan de onderlinge bewieroking van de andere flaminganten en ook vrij was van de kleinzieligheid van deze laatsten. Zie het in
[1] vermelde artikel van
Simons, p. 110.
[6] Deze benaming is van
De Bom.
[8] In de zitting van 15 oktober 1891 van de Antwerpse groep van het
Taalverbond replikeerde
Max Rooses op
Leo Simons' aantijging als zou het Vlaamse volk wetenschappelijk veel lager staan dan het Hollandse, en weerlegde hij diens sarcastische opmerking dat Vlaanderen slechts een literatuur van schoolmeesters had. Zie het
Maandblad van het Taalverbond, II, nr. 6 (10 nov. 1891), p. 59-61.
[9] In de zitting van 15 okt.'91 werd geen brief van
De Bom voorgelezen. Zie het
Maandblad van het Taalverbond, II, nr. 6 (10 nov. 1891), p. 59-61.
[10] De kwestie rond het
Gids-artikel van
Simons werd ook besproken in de correspondentie van
De Bom met
Vermeylen, en ook in de Belgische pers lokte het een uitvoerige controverse uit. Zie
De taalstrijd, dl. VIII, nr. 12 (1 febr. 1892), p. 281-284.