Zondag-avond
15 nov[ember] 91
Ofschoon ik weet dat mijn gejammer u verveelt, nog ééns, nog één enkel maal, zult ge me hooren, eenige kerel dien ik nog mag!
'k Ben zóó droef, zoo teneergeslagen, dat ik haast geen kracht meer heb mijn pen vast te houden. 'k Ben in mezelf verzonken, heele dagen lang, spreek geen woord met de weinige menschen die 'k nog zie, ik smelt weg van smart. 'k Zit hier nu den heelen dag al op m'n kamer, en doe niets anders dan wat knutselen aan ouwe papieren die me onder de hand vallen. Werken kan ik niet; 'k Weet niet wat ik lezen zou: alles schrikt me af en 'k vind alles ijdel en leêg! Zóo alleen heb ik me nu nog nooit gevoeld. 'k Zou nochtans willen iets doen, als in 'n laatste krachtinspanning maar in mijn vertwijfeling vind ik alles nutteloos. En dan dit groote nare gevoel van onrijpheid, het gedrukte van mijn ziel, het besef geen sympathie te verwekken!
'k Schreef u verleden Zondag een langen brief,
[1] waarin ik hoopte dat gij een kreet, een bede om troost zoudt gelezen hebben. Gij hebt me niet verstaan, zwijgt en laat me alleen. 't Is slecht van u en 'k begin — zeer rechtzinnig gesproken, en 'k zou er wel om weenen — ook aan u te twijfelen. Indien ik u nu niet schreef zou 't een teeken zijn dat ik er heelemaal zeker van was. Dit zal ik echter eerst zijn, indien ik binnen de 24 uren geen antwoord van u bekom.
'k Ben zóó mat, zoo doodmat, dat ik [n]u niet in sta voor wat met mij gebeuren kan. 'k Herhaal u, alles is me thans akelig onverschillig. 'k Ben er niet ver af, niet meer te gelooven aan 'n toekomst. Ik lijd onder alle vormen. Onder mijn eenzaamheid,
[2]
onder mijn onmacht, onder mijn gebrek.
'k Heb verleden Woensdag aan Clara een brief geschreven, waarin ik haar op haar brief van 3 November antwoordde, dat ik mijn brieven terugwensch. Zij heeft mij niet terug geschreven. Alles is dus wel degelijk uit.
Ach, ich habe sie verloren
All' mein Glück ist nun dahin
Dat zong Orpheus, toen ik de laatste maal in Keulen was. Niet zij alleen, gij, de liefde voor de kunst, alles is weg!
Indien ge mijn leed niet begrijpen wilt, is 't onnnoodig dat ge me nog schrijft.
De regen weent op mijn vensters. Van op m'n kamer, die 'k van den heelen dag niet verliet, zie 'k nu, in den zwarten nacht, een enkel gaspitje, als een tranend oog, pinken — Men zou zeggen, dat het gaat uitbranden. Zóó mijn ziel.
Denk aan 't woord van
Piet van Assche.
[2] Ik herhaal het op dit oogenblik in mijn gedachte.
Annotations
[1] De Bom bedoelt 8 november 1891. Deze brief werd niet teruggevonden.
[4] De Bom citeert
Orfeo ed Euridice van Christoph Willibad von Gluck (1762). In zijn
Nota's XII (november 1891 (bezit AMVC, p. 12-13) nam
De Bom de treurzang van Orpheus uit Glucks opera over:
"Uit Orpheus und Euridyce (Chr[istoph] Gluck)
Orpheus
Ach, ich habe sie verloren,
all' mein Glück ist nun dahin!
wär', o wär' ich nie geboren,
weh', dass ich auf Erden bin,
weh', dass ich auf Erden bin!
Euridyce, Euridyce, gieb Antwort, o vernimm mich!
gieb Antwort! gieb Antwort, o vernimm mich,
noch dein, noch treu dir, noch dein, noch treu dir bin ich!
Ach ich habe sie verloren,
all' mein Glück ist nun dahin.
wär', o wär' ich nie geboren,
weh' dass ich auf Erden bin! (bis)
ach, vergebens! Euridyce! Euridyce! Ruh' und Hoffnung, Trost des Lebens
ist nun nirgends mehr für mich !'
Ach, ich habe sie verloren,
all' mein Glück ist nun dahin!
wär', o wär ich nie geboren,
weh', dass ich auf Erden bin! (bis)"
Dit fragment werd door De Bomgedateerd op 1 november 1891.