A[msterdam] 9/10 Jan[uari] '92
Amice,
Je zult, naar ik van
Warendorf verneem, van de redactie van
het weekblad[1] zelf bericht krijgen en misschien, naar ik hoop dan met gunstig nieuws,
[2] al hebben. Daarom zend ik je hierbijgaand het slot terug, dat je dan waarschijnlijk zelf zult noodig hebben. Het spijt me dat dit zoo geloopen is, in verband met den deplorabelen toestand van je kas. Hoe kom je op 1
Jan[uari] zóo op zwart zaad. Ik zou je graag wat geleend hebben, maar het zit er bij me zelf niet aan op dit oogenblik, zoodat ik, hoe graag ik ook zou willen, nu geen kans zie om eens over te komen en in
Als ik kan een voordracht te houden.
[3] Ze zouden wel geen reisgeld kunnen vergoeden, denk ik — al zou ik door mijn komst te Antwerpen te vereenigen met een reisje dat ik naar Den Bosch moet maken, dat mogelijk goedkoop — voor 'n tien gulden kunnen doen. Gaat De Vijand des Volks misschien in de buurt van den 23
en dezer of den 8
en Februari.
[4] En waarover zoudt ge me willen hooren praten;
[5] toch ook niet over Ibsen? — Of wel over kunst en aesthetiek in het algemeen? Ik zou graag jouw lezing eens lezen.
[6]
Die
aflev[eringen] van
de Dicht- en kunst-halle is heel dwaas. Wat mr
Prayon van Zuylen over Joden-Breêstraatsch zegt pleit niet voor 's mans beschaving.
[7] En wat ie van mevr. de burgemeestersche vertelt, dat die
[']n echte vlaamsche is, komt in mijn molen:
[']t bewijs dat de hoogere vlaamsche standen geheel verfranscht zijn.
[8] Ik zend je die
aflev[ering] onder dankbetuiging terug en voeg er, omdat jij
de Flamingant niet leest, het afdrukje van mijn antwoord
[9] aan
De Smet en diens wederantwoord toe; ik krijg
[']t wel eens van je
[2]
terug. Die man zal nog eens in de sloot stikken.
[10] Begrijpt die kerel dan geen beeldspraak meer. O ja, nog iets heel curieus!
[']n Briefkaart van zekeren meneer de Bruyne, dien ik indertijd in den Haag gekend heb. Het begin vooral is kostelijk. Amuseer je er mee en stuur me dit bepaald terug —
Ik lees nu eigenlijk pas het antwoord van
de Smet even door
[11] en zie daarin dat hij 't doet voorkomen alsof jij en
Vermeylen me dien lof aan je beiden hebt ingeblazen! Ik geloof dat 't maar beter is, daar over niet verder te kijven; doch laat
[']t aan je beien over of je wenscht — wat ik graag zal doen — om met een enkel citaat uit jelui brieven te bewijzen, dat je heelemaal met dien lof niet ingenomen waart. Ik zelf bekommer me om dat geschetter al bitter weinig, doch zou alleen wel willen dat jij niet over mijn "Besproken Plaatsen"
[12] in het publiek schreeft. "Men" zou denken dat dit een wederdienst was en daar staan we allebei te hoog voor.
Nu nog iets anders: Ik heb dezer dagen nog eens bij de
Red[actie] van de
Haarl[emsche Courant] gevraagd of ze ook af en toe brieven uit Antwerpen wilden hebben. Het antwoord was — weifelend; alles hing af van de belangrijkheid. Je moest, zoo je dat niet te veel was, maar eens 'n proeve sturen: Heb je daar lust in? Probeer
[']t dan eens. Stuur hem mij. — Niet te groot. — ± 8 pagina's schrift — Ik zend je tegelijk 4
ex[emplaren] van dat blad waarin ik een studie over "Beeldend Schrijven" heb.
[13] Je kunt daaruit meteen het karakter van het blad bestudeeren — Politiek — kleurloos. In de kunst wat bereid tot het nieuwe. Maar niet
te. Liefst wat over het maatschappelijk leven enz.
Nu moet ik er weer een eind aan gaan maken. Houd je flink — ik zelf ben tusschen hangen en wurgen in, m'n werk doe ik, maar
[']t echte plezier ontbreekt. Alleen heb ik nog twee gedichten geschreven: Oudejaar en Marche funêbre, die ik,
[3]
je met twee andere zend.
[14] Schrijf me eens eerlijk of je ze goed genoeg vindt om in een tijdschrift te komen, onder pseudoniem! —
Nu moet ik wezenlijk uitscheien. Hartelijke groetenissen ook aan Vermeylen t[out à vous]
Leo Simons
Troost.
In zoo'n bedroefd verlangen
Zien uw lieve oogen mij aan
En smeeken mij tot u te komen! ...
Ik en mag niet tot u gaan!
Ik hoor wel uw smarten fluistren
En voel om uw leed diep bedroefd;
Uw schreien wil ik gaan stillen! .....
Eilacy! — zoo ver gij toeft!
In mijn armen wou ik u nemen
En kussen uw lippen rood,
Tot uw ziel mijn ziel had gedronken! ...
Arm Lief! is uw lijden zoo groot?
En ik kan niet tot u komen —
Ons scheidt een zoo woedend meer! —
Nu wil ik tot u gaan droomen:
Een ziel zweeft eindloos vèr!
Om u heen haar vleuglen kleppen,
Gij ligt in hun schaduw groen —
Ai! rust er zachtkens al droomend,
Dat mijn lippen u kussen doen!
Blank glanst het maanlicht der Hope!
En is het al kil en klam,
Straks gloeit in hel purper de Zonne,
Wijd blaakt er mijn Liefde-Vlam!
Eéns zal ik u koestren, en kussen
De traan van uw bleeke wang,
Die glinsteren bleef van uw schreien! —
Nú groet u troostend mijn zang!
Aanbidding!
O Lief gezicht dat ik al voor mij zie,
Nu dwalen oogen droomig in verschiet
Waar blank visioen van mooie weelde leeft.
Dan gaan zij open en hun nat geglans
Weerschijnt mijn oogen! —
Zonnig lachen doet
Kuiltjes in wangen diepen, die week bollen:
Fluweelen kussens van zoetwazig rood! —
Door 't moede hoofdje toekomstangsten vliegen
Nu trekken wimbrauw, vleugels, lippen strak
En onder lange wimpers, droef verlangend
Zien vage oogen smeekende mij aan, —
Of ik het doemend leed verjagen wou ---.!
Wegkussen wil ik het mijn Lief! — O dat ik mocht!
Gelijk een sprookje van een droomeland
Schijnt mij Uw liefde — In mijn zielezaal
Valt zij als mat gevaag van mystiek licht,
Blijft zweven, vloet tot stille hoekjes in,
Daar donker school! --
Dan, met een beving, stijgt
Van mijn devotie hooge melody
Ik zie u in een nevelschijn — en schrei!