Amsterdam 2e Pinksterdag
6 Juni 92
Beste Kerel.
Gisteravond ben ik thuisgekomen van uit Den Haag met het vaste voornemen toch eindelijk vandaag m'n lang verwaarloosde correspondentie eens op te nemen.
[1] Je brief, dien ik vond, geeft me nog weer meer moed om eindelijk te doen, wat ik schandelijk uitgesteld heb. Dát is 'n groot gebrek in me — als ik éens iets uitstel, dan heb ik later haast nooit den moed
[']t weer te gaan beginnen. Luiheid, traagheid van de stof, hoe zal ik het noemen? — De warmte heeft ook het hare gedaan. En dan: tegen het eind van een winterseizoen is het altijd heel druk; en als
[']t in Mei afgeloopen is, verval ik altijd tot slofheid. Ik werk wel — m'n journalistenrommel en ook ben ik bezig aan het snuffelen naar bizonderheden over Gijsbrecht van Aemstel,
[2] waar al m'n vrije tijd, dien ik overdag heb, aan heen gaat. Dàn allerlei ditjes en datjes en, vóór alles natuurlijk, m'n liefste correspondentie. Je begrijpt, dàar laat ik al
[']t andere voorliggen. In het geheel heb ik niet veel bizonders gepresteerd in den laatsten tijd. Ik moet me gaan zetten tot het maken van een artikel voor
De Gids[3] — Nu hoop ik deze week te kunnen beginnen en eindigen. Eigenlijk heb ik behoefte aan iets, wat me heel en al inpakt, om er over te kunnen gaan schrijven. Als iets me half interesseert, lukt het nooit.
Verzen maken doe ik nog wel eens, maar
[']t zijn te veel épanchements de coeur, zóo opgezet, zonder zorg voor den vorm. Mijn eenig werk is geweest een stuk in 2
bedr[ijven] samen met
háar geschreven; waar ik wel verwachting van heb.
[4] Zij heeft iets heel moois gemaakt,
[2]
[']n schetsje in éen bedrijf
[5] — Dit blijft onder ons, heelemaal, niet waar? — Zij is ongesteld geweest en dat heeft me ook bemoeilijkt in m'n werk. Gelukkig sterkt ze weer aan. Maar
[']t is een vreeselijk leven voor ons beien zoo, vèr van elkaar en het kan nog lang zoo duren
[.]
X X X
Nu weet je, hoe het met mij gesteld is. Jijzelf intusschen bent ook ziek, veel zieker dan ik. Ik geloof dat het voortkomt uit je liefdesgeschiedenis. — Je bent, naar ik merk opnieuw aan het dwalen geweest. Eerst je passie voor
een wijf, zooals je haar nu noemt, daarna je verliefdheid op een meisje,
[6] waarvan je te laat — gelukkig niet absoluut te laat — merkt dat ze te burgerlijk is. Voor zoover ik je nu ken, vind ik je nog te veel zwerveling, te onrustig, te onzeker, om je heele ziel te kunnen vast zetten op éen vrouw, tenzij je mocht vinden wat ik vond — éene die tegelijk is artistiek, gepassioneerd, fijngevoelig, voornaam, onburgerlijk, zóodat ze je heele wezen voldoet en telkens een nieuwe zenuw in je aan het trillen brengt. Ik begrijp, dat je nu in moeilijkheid verkeert.
[']t Is hard, dat arme meisje te ontgoochelen. Maar toch beter nu dan later. Daargelaten of jij iemand bent om deftig huisvader te wezen, burgerlijk-fatsoenlijk, zul je met haar nooit gelukkig worden. Ik zou je dus raden, het zoo kieschfijngevoelig af te maken als je kunt. Eerlijk zijn, zeggen dat je je gevoel miskend hebt, weer je zelf worden. Dat is plicht tegenover haar en jezelf; al valt het pijnlijk. — Jouw opvatting van de verhouding tot de vrouwen verschilt, ik merk het, veel van de mijne. Aan flirtation heb ik nooit gedaan. Dat vind ik spelen met het heiligste, en het gevaar dreigt altijd dat in een van beien het gevoel diep groeit. Dán is het krak! — Voor ik
háar gevonden heb, had ik nooit iets gehad dan stille verliefdheidjes en ben ik, om physieke behoefte te voldoen, naar de hoeren gegaan. Daar blijft de ziel buiten. Nu ik háar — in m'n gedachte behoor,
[3]
heb ik in 15 maanden naar geen ander omgezien en daar bevind ik me het reinst bij, physiek, moreel, psychisch. — Enfin, ik ben dan ook een ernstige kerel van 30 jaar en dat is wat anders dan 'n jong dartel veulen als jij.
Dat je nu niets uitvoert is het ergst. Het zal wel weer anders worden, dat geloof ik zeker. Als je maar eerst 'n keus doet. Je moet kiezen tusschen: scheppen of critiseeren? 't Laatste doodt het eerste. Je gaat te veel ontleden en het frissche doen verwelkt. Ik geloof dat jij meer schepper dan ontleder bent. Denk dáaraan, en onthoud je van kritiekschrijven. Dat je nu veel leest is niet slecht en héel goed zelfs dat je [']t niet verwerkt. Laat je lectuur rustig, ongemerkt in je zinken. Als je dan weer zelf werken gaat, zul je zien dat ze, zonder dat je [']t weet, je ziel gevoed heeft. Zoo 'n tijd van malaise doorleeft iedereen op z'n beurt. [']t Beteekent niets. Laat je maar eens beroerd maken; de terugslag komt vanzelf.
X X X
Ik moet nu 'n paar zaken behandelen. Allereerst: dat stuk over
Vl[aamsche] muziek heeft
Haarlem geweigerd.
[7] Die moeten alleen "journalistiek" hebben, zooals over de ontvangst van het corps Grenadiers en Jagers in Antwerpen onlangs. (ze schreven me dat 'n week te laat).
[8] Of zoo iets. Begrepen? — Ik heb toen je stuk naar
de Portefeuille gezonden, daar is het in opgenomen.
[9].
[']t Betaalt wel waarschijnlijk niet (dat wordt pas over 'n halfjaar uitgemaakt) maar ik dacht,
[']t is nu toch éenmaal geschreven. Door m'n suffe lakschheid verzuimde ik je de
ex[emplaren] te sturen. Ik doe het nu vandaag.
Heb jij nog éen of twee
ex[emplaren] van de
Vl[aamsche] School met m'n verzen er in? Wil je me die dan sturen. En zou jij misschien die verzen willen overschrijven en ze namens den auteur — me naam
niet noemen, hoor! aan
de Gids of
N[ieuwe] Gids zenden. Verzwijg er maar bij dat ze al in de
Vl[aamsche] School gestaan hebben. — Ik vraag je dit, omdat
zij het graag zou willen. Hoe staat 't nu met je eigen schets of studie voor
De Gids.
[10] — Krijg ik de verzen van
Gust in
Zingende Vogels eens te lezen.
[11] Zijn werk in de
Vl[aamsche] School is héel goed. Ik heb er laatst nog de aandacht van
Jan Veth op gevestigd, die heeft er nu in het laatste
weekblad over geschreven.
[12] [']t Is heel jammer, dat jullie er uit scheidt. Zoo 'n nieuw tijdschrift is 'n heele zorg, een blok aan het been.
"Als ik kan" wil ik graag meewerken en voor niets. Maar geld geven kan ik tot m'n spijt niet.
[']t Zit er heelemaal niet aan bij me. Ik heb je immers verteld dat ik niet meer aan dat Zondagsblad meewerk om m'n opinies over de
Holl[andsche] opera, die veel te hoog waren voor het kruienierspubliek van dat blaadje.
[13] Het scheelt me f500- per jaar; maar ik wou natuurlijk niet anders schrijven dan ik de dingen vond. Soms denk ik, dat dit eigenlijk zot is. Beter de menschen te verneuken en hun te vertellen wat je
niet meent. Maar dat kan alleen dàarom niet, omdat zoo veel lui uit serieusheid kruideniers dingen zeggen.
Ons publiek, en dan niet alleen het slechte onopgevoede, heeft zoo weinig begrip van kunst, en haast nog minder gevoel ervoor. En dan hun geloof in valsche profeten! Gister nog in Den Haag, over 'n kranig portret door
Jos. Israels!
[14] Verschillende lui beweerden, dat het leelijk was, of "moest zijn", want iemand" die
[']t heel goed wist", had het gezegd — Die zegsman was — 'n borduurwerker, die ook wel teekent en schildert, maar zonder 'n grein artisticiteit. Wat moet je nu doen? Zeggen dat zoo 'n kerel een knul is? Dát gaat fatsoenshalve haast niet tegen zijn kennissen en
[']t doet jezelf pedant lijken. Toen beriep ik me op het gezag van
Veth. En jà,
die kon 't beter weten! — Zoo zijn de menschen —
Nu ga ik --- aan
Vermeylen schrijven.
[15]
Annotations
[1] De laatste brief van Leo Simons uit de nalatenschap van
Emmanuel de Bom dateert van 17 april (zie
brief 84).
[3] Leo Simons heeft in 1892 slechts 1 keer gepubliceerd in
De Gids, maar dat was wel een uitgebreide studie. Zie
Leo Simons, 'De Toekomst der Duitsche litteratuur', in: De Gids, X, 4de dl. (december 1892), p. 459-507.
[4] Dit toneelstuk heet '
Ontgoocheld'. Het zal worden opgevoerd in 1893. Zie ook de brieven van Leo Simons aan
Emmanuel de Bom van 2 (
brief 3 (1893)) en 8 januari 1893 (
brief 13 (1893).
[5] Waarschijnlijk bedoelt Leo Simons het toneelstuk
Opleving. Dat verscheen slechts later in
Woord en Beeld, Geïllustreerd Maandschrift, I (1896), p. 281-293 (met 3 tekeningen van
W.L. Bruckman). Bij het slot is het gedateerd: 1891/1895. Zie ook
brief 23, noot 10.
[21]
[22]
[23]
[24]
De gedichten van
Simons die in
De Vlaamsche School zijn verschenen, zijn niet in
De Gids of
De Nieuwe Gids opgenomen.
[6] Niet teruggevonden. Wellicht een slippertje van
De Bom tussen zijn aanslepende affaire met
Clara Gaesch door. Zie o.a.
brief 181 en
brief 230, alsook de brieven uit 1891).
[8] Er verscheen in de
Oprechte Haarlemsche Courant geen artikel over een 'ontvangst van het corps Grenadiers en Jagers in Antwerpen'.
[10] Er is niets van
Emmanuel de Bom in
De Gids van 1892 verschenen.
[11] Simons bedoelt de groep gedichten: 'Klokken in 't avondgrauw', 'Litanieën', 'Zaterdagavond' en 'Onmacht', die onder de gemeenschappelijke titel 'Te Brugge' zijn opgenomen in
Zingende Vogels, II, 2de stuk (1891), p. 87-90.
[12] In de KB van Den Haag ontbreken de nummers 779 en 790 van
De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland van 29 mei en 5 juni 1892, waarschijnlijk de aflevering(en) waarin het artikel van
Jan Veth over
Vermeylen was opgenomen. Dat dit artikel wel degelijk is verschenen, kunnen we afleiden uit een andere bijdrage van
Veth in
De Amsterdammer, nl. over het prospectus van
Van Nu en Straks:
'In Januari 1893 zal verschijnen "Van Nu en Straks", nieuw tijdschrift met Cyriel Buysse, Emmanuel de Bom, Prosper van Langendonck en Gust Vermeylen als redactie. (Van Gust Vermeylen als schrijver over schilderkunst werd hier eenige maanden geleden gesproken).' Zie
Jan Veth, 'Aantekeningen Schilderkunst', in: De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 804, (20 nov. 1892) 4.
[14] Waarschijnlijk Het portret van Roelofs zoon, dat in de loop van juni 1892 was tentoongesteld in het gemeentemuseum van Den Haag, op de Vijverberg. Zie
Leo Simons ('L.S.'), Kunsten en Wetenschappen, in: De Oprechte Haarlemsche Courant, 136 (13 juni 1892), p. 6.