<Resultaat 467 van 1419

>

Hooggeachte Heer en Mevrouw,
Ik heb lang geaarzeld en tegen mijn eigen geworsteld vooraleer u dezen brief te schrijven. Ik zou willen aan uw verzoek gehoorzamen, over zekere zaken niet meer te spreken, maar ik kan niet langer, ik voel mij diep ongelukkig en heb den moed niet, mij aan uw besluit te onderwerpen, zonder nog eens een laatste poging bij u aan te wenden. Ik kom u hierbij vragen, waarde Heer en Mevrouw, of er geen hoop is, dat gij mij mijn vroegere jongelingszonden zoudt kunnen vergeven en mij wederom aan Mejuffrouw Rosa als toekomende laten denken, indien zij zelve nog genoeg van mij houdt, om ook een kruis over 't verledene te maken en haar betrouwen nog in mij te stellen.
Ik weet niet wat al kwaad men u van mij verteld heeft, maar het incident, dat mij met mijn vriend Dupont voorgevallen is,[1] heeft mij instinctmatig doen beseffen, dat men, te mijnen opzichte, met zeer weinig grootmoedigheid en zeer veel overdrijving is te werk gegaan. Het ware te lang om u hier al de omstandigheden uiteen te leggen, die mij soms op den verkeerden weg geleid hebben, ik zal mij vergenoegen u in korte woorden de bijzonderste gebeurtenissen van mijn leven voor te stellen, zoodat gij zelf er de conclusien kunt uit trekken.
Op zeventienjarigen ouderdom werd ik door mijn Papa[2] gedwongen het Gentsch atheneum te verlaten.[3] Ik was er een der beste leerlingen en, hadde ik mijn neigingen mogen involgen, ik zou veel liever mijn studiën voortgezet hebben, dan de loopbaan van handelaar en nijveraar te betreden. Ik woonde gansch alleen van mijn soort op den buiten; geen vriendschap, geen kennis met iemand. In den eerste ging ik nog al vaak, naar [2] Gent, familie en vrienden bezoeken, maar papa heeft soms, in zekere dingen zonderlinge gedachten: hij was tegen die bezoeken naar de stad en het duurde niet lang, of al mijn betrekkingen met mijn vroeger leven, werden volkomen afgebroken. Het duurde soms vijf, zes maanden vooraleer ik iemand van mijn soort ontmoette. Integendeel, ik was in bestendige aanraking met werklieden en menschen van beneden mijnen stand. Mijn vader eischte, dat ik al de bedrijven en ambachten, die in de fabriek uitgeoefend werden, aanleerde. Lang, zeer lang, gedurende maanden en zelfs jaren, heb ik er alles aangeleerd en uitgevoerd wat de arbeiders deden, met de arbeiders, gelijk de arbeiders, van 's morgens tot 's avonds. Voor enkele uitspanning en toevlucht had ik de letterkunde. Maar Papa hield daar hoegenaamd niets van, hij vond dat tijdverkwisting, hij stelde als princiep, dat een commerçant zich met geen andere dingen, dan met zijn handelszaken bezig houden mag. Ik heb daar veel, zeer veel voor afgezien. Ik staakte soms het schrijven voor weken en maanden, maar ik begon steeds opnieuw. Ik kon het niet laten, het was sterker dan mijn wil. Daarom begon Papa weldra over mijn werk te klagen en hij had het ongelijk zulks in de familie en bij enkele vrienden te gaan vertellen, zoodat de legende zich weldra verspreidde, dat ik onbekwaam tot werken was. Deze legende werd door de bekrompene kleingeestigheid der buitenlieden nog verergerd en vergroot. In mijn hoedanigheid van liberaal, die zeer openlijk voor zijn meening dorst uitkomen, zat ik reeds in den haat der dorpelingen; het feit, dat ik mij met letterkunde bezig hield, discrediteerde mij geheel. "A la campagne, toute excentricité est criminelle".
Dit had van lieverlede mijn leven thuis zeer treurig en ongelukkig gemaakt. Mama was met mij, zij is een Loveling[4] en heeft heel en gansch mijn gedachten, maar Papa werd van langs om moeielijker en onvriendelijker. Het ging zooverre, dat ik eindelijk mijn rust en mijn vermaak buiten huis moest zoeken. Ik was toen [3] 23 jaar oud en had nog nooit den voet in een herberg gezet. Maar eens buiten huize, dompelde ik spoedig in slechte gezelschappen. Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde, dat dit het mijne was, had ik de naïefheid haar te gelooven. Ik gaf haar 't geld dat zij verlangde en hield geen rekenschap van de vermaningen mijner vrienden, die met mij spotten en het ongehoord vonden, dat ik mij zoo iets in eeniger mate wilde aantrekken. Later heb ik ondervonden hoe zeer ze gelijk hadden; maar ik was te goedhartig en had te weinig ondervinding van het leven; ik ben door mijn goedheid in het net gevallen. Dit was natuurlijk niet van aard om mijn betrekking met Papa te verbeteren. En ook, die gebeurtenis had mijn hart verbitterd en slechten invloed op mijn karakter uitgeoefend. Ik brak alle gemeens met die vrouw af, maar dompelde soms voort in andere slechte gezelschappen. Ik deed niets meer dan het grootste getal der jongelieden van mijn jaren, maar er werd meer van gemaakt, omdat ik op den buiten woonde en dat alles wat mij betrof door de kwaadaardige kleingeestigheid der buitenlieden vergroot en verergerd werd. Aldus werd mijn reputatie "de toutes pièces" bij de familieleden en de vrienden in de stad overgebracht.[5]
Op het einde van 1886 vertrok ik voor de eerste maal naar Amerika en knoopte er de handelsbetrekkingen aan die mij later zoo goed van pas zouden komen.[6] Terug thuis gekomen ging mijn leven voort als vroeger: onzeker, treurig, ongelukkig. — Mijn broeder zou trouwen. Ik maakte kennis met de zuster zijner vrouw,[7] en, op den dag zelf van het huwelijksfeest, in de opgewondenheid van het diner, besloten wij ook elkander te huwen. Welke onbezonnenheid! Er zijn geen twee menschen op de wereld, die minder geschikt waren om elkander gelukkig te maken dan zij en ik. Zij hield van geen letterkunde, ik moest haar zelfs beloven, dat ik niet [4] meer schrijven zou indien ik met haar trouwde, en zij eischte ook dat onze kinderen, indien wij er hadden, geen laïque opvoeding zouden ontvangen. Vrijzinnige boeken en gazetten zouden uit het huis verbannen en door Katholieke werken vervangen worden. Honderdmaal, duizendmaal ben ik op 't punt geweest haar te schrijven, dat wij samen niet gelukkig konden zijn, maar ik zag dat zij mij oprecht beminde en een gevoel van lafheid, gemengd aan mijn instinctmatige weêrzin iemand te doen lijden, weerhielden mij. Ik voelde niets anders dan veel sympathie voor haar, maar ik dacht steeds dat ik haar wellicht zou leeren beminnen. Doch 't was niet mogelijk, en 't klonk als een echte verlossing voor mij, toen Mr Beaucarne mij eindelijk schreef,[8] dat dit ontworpen huwelijk, uit hoofde van het kwaad, welk er van mij gezegd werd, zou onderblijven. Er is gezegd geweest, dat mijn Papa zelf naar Mr B[eaucarne] geschreven had om dit huwelijk te beletten. Zulks is volkomen valsch. Papa heeft mij integendeel, om mijn huwelijk te vergemakkelijken, een aanzienlijk deel in zijne handelszaken willen geven, met het vermogen, later, voor een echten spotprijs de gansche fabriek over te nemen. Ik heb ook, te dier gelegenheid, kunnen constateeren dat Papa, ondanks zijn soms wat moeielijk karakter, het in den grond zeer wel met mij meent.
Verleden jaar, in Mei, vertrok ik opnieuw naar Amerika, om ginder een fabriek op te richten. Ik moest schier terug keeren om mij te verstaan met een fabriekant van Ledeberg, die zich met mij wilde associeeren.[9] 't Is alsdan, dat ik Mej Rosa ontmoette. Ik vertrok opnieuw naar New York in augustus en verbleef er 7 maanden om alles in te richten. Of ik er mijn best gedaan en gewerkt heb, zoudt ge kunnen vragen aan Mijnheer Haesaert, mijn associé te Ledeberg. Die mensch, die getrouwd is en drie kinderen heeft, heeft mij, zonder de minste controle, het grootste deel van zijn fortuin toevertrouwd en zou u, beter dan wie het ook zij, kunnen zeggen of ik bekwaam ben een groote nijverheid degelijk in te richten en te bestieren.[10]
[5]
Ik eindig dezen langen brief, hooggeachte Heer en Mevrouw, met u nogmaals te smeeken of er geen hoop voor mij meer bestaat. Zoudt ge geen betrouwen hebben in mijne Mama en in hetgeen zij u van mij zou kunnen zeggen? Zoudt ge denken, dat zij, die, misschien alleen op gansch de wereld, mij tot de innigste snaren des harten kent, uw eenig dochtertje moedwillig zou bedriegen? Gij moogt, indien gij wilt, haar dezen brief zenden, alhoewel ik haar van deze, mijne nieuwe aanvraag niet gesproken heb, en haar vragen of het niet de waarheid is. En er zijn nog zooveel en menigvuldige omstandigheden, die ik niet schrijven kan en die zij u zou kunnen zeggen. Zij zou mij over sommige dingen niet pogen vrij te pleiten, bijlange niet; ik ben overtuigd dat zij misschien zeer hard zou zijn voor mij, maar zij zou u ook de goede gaven en hoedanigheden zeggen, die in mij zijn, zij zou u vooral zeggen, dat zij de overtuiging heeft, dat ik, ondanks mijn gebreken en 't geen op mijn verledene te zeggen valt, een braaf en voorbeeldig echtgenoot zou zijn. Ik ben, van den eenen kant, beschaamd, u zulk een voorstel te maken, waarde Heer en Mevrouw; men gaat niet bij de moeder om inlichtingen op den zoon; maar, van een anderen kant, Mama kent mij zoo wel en haar karakter is zoo eerlijk en zoo verheven boven alle gedachte van kleingeestigheid en eigen belang; ik ben zoo overtuigd, dat gij bij haar aan de ware, en diepe, en eerlijke bron zoudt zijn, dat ik het toch durf wagen. Ik weet en ik gevoel, dat ik Mejuffrouw Rosa zou gelukkig maken; en zij, Mama, weet en gevoelt, dat ik om het even welke vrouw zou gelukkig maken met wie ik zou getrouwd zijn. Men heeft mij beschuldigd op het fortuin van Mej. R[osa] te speculeeren, ik weet het. Maar ik verzeker u, hooggeachte Heer en Mevrouw, dat ik hoegenaamd geen geldelijke hulp van doen heb, om deze, die mijn vrouw zou zijn een degelijk bestaan te verschaffen. Mijn droom zou zijn, en indien ik dat geluk had, ik zou er op aandringen, en krachtig aandringen, de hand van Mejuffrouw Rosa te bekomen, zonder een cent bruidschat, zooals het in Amerika en Engeland plaats grijpt. Ik bemin Mej. Rosa. Ik vraag geen grooter schat dan hare liefde.
[6]
Ik vraag u nogmaals, uit den grond des harten, vergiffenis voor dezen brief en blijf, in de hoop, dat gij mij toch wel iets zult willen antwoorden,
met bijzondere hoogachting
uw d[ienaa]r
Cyriel Buysse

Annotations

[2] Louis Buysse. Zie A. Van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1 (Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1960), p. 14. Cichoreifabrikant uit Nevele. Bij de fabriek hoorde ook een olieslagerij en een afdeling voor het vervaardigen van stijfsel.
[3] I.v.m. de atheneumtijd van Buysse zie: A. Van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1 (Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1960), p. 22 (voetnoot 16).
[4] Pauline Loveling, oudste zuster van Rosalie en Virginie Loveling. Zie A. Van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1 (Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1960), p. 8-14.
[5] Voor wat deze fabrieksperiode betreft, zie ook: Cyriel Buysse, Zoo als het was (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1921). In deze roman met autobiografische inslag typeerde Buysse zijn vader en zichzelf in de personages van mijnheer De Beule en diens zoon Triphon als kapitalistische dictator en leegloper, in tegenstelling tot het plattelandsproletariaat in de fabriek van De Beule. Zie ook A. Van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1 (Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1960), p. 23-25.
[6] Cyriel Buysse zou n.a.v. een liefdesgeschiedenis zogenaamd voor zaken naar Amerika vertrokken zijn. Zie A. Van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1 (Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel, 1960), p. 25-34 en noot 20 op pagina 25. Over Buysses reizen naar Amerika, zie ook brief 96 (1891), noot 1 en noot 2.
[7] Volksvertegenwoordiger Arthur Buysse huwde met Beaucarne. Zie Maurits Basse, Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, dl 2. (Gent, Willemsfonds, 158, 1921), p. 73.
[8] Niet teruggevonden.

Register

Naam - persoon

Basse, Maurits (° Ledeberg, 1868-09-05 - ✝ Gent, 1944-02-18)

Leraar en (literair-)historicus.

Beaucarne, Augusta Isabella (° Ronse, 1869-09-22 - ✝ Gent, 1963-01-24)

Huisvrouw.

Echtgenote van Arthur Buysse, en dochter van Louis Beaucarne.

Beaucarne, Louis Bauduin Edmond (° Ronse, 1841-10-25 - °)

Handelaar, eigenaar van een vlasspinnerij.

Vader van Augusta Isabella Beaucarne.

Buysse, Arthur (° Nevele, 1864-04-14 - ✝ Gent, 1926-09-28)

Politicus en advocaat.

Broer van Cyriel Buysse.

Buysse, Cyrillus Gustave Emile (° Nevele, 1859-09-20 - ✝ Afsnee, 1932-07-25)

Schrijver. Medeoprichter van Van Nu en Straks.

Gehuwd met de Nederlandse Nelly Dyserinck op 01/10/1896.

Buysse, Ludovicus (louis) (° Nevele, 1830-11-23 - ✝ Nevele, 1901-03-31)

Olieslager, later cichorei- en ameldonkfabrikant.

Vader van Cyriel Buysse, en echtgenoot van Maria Pauline Sophie Loveling.

Loveling, Maria Pauline Sophie (° Nevele, 1832-01-18 - ✝ Nevele, 1909-02-12)

Fabrikante.

Echtgenote van Ludovicus Buysse en zuster van Rosalie en Virginie Loveling.

Loveling, Rosalie (° Nevele, 1834-03-19 - ✝ Nevele, 1875-05-04)

Schrijfster.

Zuster van Maria en Virginie Loveling.

Loveling, Virginie (° Nevele, 1836-05-17 - ✝ Gent, 1923-12-01)

Schrijfster.

Zuster van Maria en Rosalie Loveling.

Rooses, Rosa (° Gent, 1872-01-12 - ✝ Antwerpen, 1957-08-01)

Huisvrouw.

Dochter van Max Rooses, en echtgenote van Paul de Gottal.

Naam - uitgever