Ik moet nu nauwkeurig opletten op wat ik u schrijf: ik feliciteer u om uw Venetiaansch feest (het was gemeend, hoor!) & ge denkt dat ik "u laag schat, door dat nù niet meer slecht te vinden". Ik geloof dat ik u al genoeg afgeklopt heb, & dat ge nu aan mijn oprechtheid niet meer moogt twijfelen.
Welnu, — ge moogt van mijn oordeel denken wat ge wilt — maar ik acht uw Blonde Gedachten heel héél goed. Ik ben zeer verheugd dat ge dàt geeft voor ons eerste nummer. Na 't lezen van uw bijdrage was v[an Langendonck] vol eerbied voor u (sic). Ik heb heel streng willen zijn & heb eenige details onderlijnd of brutaal uitgeschrabd, wanneer ze mij wat naïef voorkwamen, of niet juist. Ook eenige volzinnen schijnen me onnoodig, verlammen den gang der gedachten (ik heb dat aangeduid in den tekst). B[lad]z[ijde] 4 zeurt een weinig, alles niet precies noodzakelijk; wat langdradig. — Op [Bladzijde] 6 is er een periode die ge ietwat zoudt moeten veranderen: de karakteristiek van Baudelaire, Verlaine, Poe, enz. is onvolledig of onjuist, wat ge daar doet is nogal gevaarlijk. Ge zoudt dat moeten hernemen: die passage is héél gewichtig, gij hebt daar iets heel moderns (in den goeden zin van 't woord): de smart van 't niet meer kunnen zien met pure oogen, die perversiteit van het denken dóór de literatuur, dóór de denkbeelden van anderen. Tot nu toe, geloof ik, zijt ge de eenige die daarop de aandacht lokt. Ggghoèd!...
— Waarom hebt ge op de twee zijden van 't papier geschreven? Wilt ge daarvan een tweede kopie maken, die ge direct aan VandeVelde (ten Anker, Knocke) opzendt?
Het eerste nr zal een 38 à 40 b[lad]z[ijden] hebben:
van Buysse: Moeder (een dorpsnovelle, ik ben met Virg[inie] Loveling overeengekomen voor de verbeteringen). (9 b[lad]z[ijden])
Gij zult al de proeven ontvangen & nog de verbeteringen kunnen voorstellen die ge wilt.
Wij hebben nu voor 2411.90 fr. (alle procent afgerekend) ab[onnés] (vijftien prachtex[emplaren] genomen!)
Het hoofd van de tegenkanting in Brussel is Johan-Mathijs Brans. Hij werkt héél véél tegen ons, is zeer ieverig, klapt ìedereen om, doet al het kwaad dat hij kan aan V[an] Langendonck, die zijn vriend was, — lastert, liegt, enz. .... Ik zwijg nu, tracht ironisch te zijn, maar ik verzamel haat in mij. Die haat zal eens schrikkelijk uitbarsten.
Ik ben nog altijd in briefwisseling met Buschmann. Antwoord me dadelijk hierop: heeft hij voor u 200 prosp[ectussen] verzonden?
— Wij hebben hier een soort van conversatieclub gesticht: van Lang[endonck], ik, Schamelhout & Hegenscheidt (twee jongens met diep & rein gevoel, die in de Distel Gorter op zeer verstandige wijze hebben verdedigd) komen sinds één maand of twee iedere week bijeen. We lezen (van Deyssel, van Eeden, Gorter, Kloos, Mallarmé, Villiers de l'Isle-Adam, Flaubert, Heine, Shelley, enz.) discuteeren onder ons, enz.
Schrijf me eens heel oprecht wat ga denkt over Mallarmé, want ik begin hem nu goed te kennen.
Kom zoo gauw mogelijk naar Brussel; sedert eenigen tijd hebben we onder ons alleen van
zaken gesproken, & ik heb er nu behoefte aan, een avond met u door te brengen, met pijp, sigaren, bier & boeken. Ik zal u het groote album van Forain laten zien,
[2] zal u lezen uit nieuw-aangekochte beeken. Ik zal u van
v[an] Deyssel iets opdreunen dat u op uwen stoel zal doen trillen van bewondering, zooals het mij overweldigt iedermaal dat ik het lees.
— Gunther
[3] ken ik niet, & ik ken niemand die hem kent.
[3]
— De verzen van Couperus in
Z[ingende Vogels] vind ik dood-ordinair.
[4] Waarom laat hij dat
nu nog drukken. Het is overigens bijna letterlijk afgeschreven uit de Apokalupsis.
— Ik reken er op, dat gij me proeven zendt van uw Ibsen-boek.
[5]
— Ik wenschte u niets voor '93, voor dezelfde reden die
Jaak me geeft:
"Aujourd'hui, 1er janvier, toute la charognerie va se souhaiter hypocritement le bonheur. Comme nous autres nous sommes sincères, hein mon vieux! nous ne faisons pas ça à date fixe & n[ou]s n'allons rien n[ous] souhaiter du tout."[6]
Jaak heeft me al tweemaal gevraagd waarom gij niet antwoordt op zijn laatsten brief.
wanneer ge komt, verwittig me op tijd.
Annotations
[1] Het eerste nummer van
Van Nu en Straks (1893) telt 32 bladzijden en werd als volgt samengesteld:
- Buitentekstplaat van Xavier Mellery. In de tweede druk van het eerste nummer (in 1894) werd deze plaat vervangen door een tekening van Jan Toorop.
- Kopstukken van Henry van de Velde (p. 3) en van Theo van Rijsselberghe (p. 10).
- Hoofdletter van Henry van de Velde (p. 17).
- Vignet van Willy Finch (p. 24).
- Slotversiering van George Lemmen (p 32).
- August Vermeylen: Van Geluk (gedicht, pp. 1-2) Heimwee (proza, p. 3-9).
- Prosper van Langendonck: Van Hoogmoed (4 sonnetten, pp. 10-13), Wrangheid (gedicht, pp. 14-15) Sonnet (p. 16).
- Cyriel Buysse : Moeder (verhaal, pp. 17-24).
- Emmanuel de Bom: Blonde Gedachten (proza, p. 25-32).
Het in deze brief vermelde stuk van
Henry van de Velde en
August Vermeylen, 'Kunstimpressies: George Minne' en de plaat van
George Minne zijn niet in het eerste nummer opgenomen. Een tekening verscheen echter wel als buitentekstplaat bij het vierde nummer, waarin eveneens een artikel van
August Vermeylen werd geplaatst: 'Nota over de pleisterbeelden van George Minne' werd geplaatst (
Van Nu en Straks, 4 [1893], p. 1. Zie
brief 253, noot 10). De vermoedelijke verschijningsdatum van
Van Nu en Straks nr. 1 was tussen 25 en 28 maart 1893. Zie
zie brief 71, noot 2.
[2] Jean Louis Fourain, Album de Forain [Préf. de A. Daudet] (Paris, H. Simons Empis, s.d.). Formaat 38,5 X 28,5.
[4] Louis Couperus, 'Fragmenten uit Johannes' Apocalyps', in: Zingende Vogels, III, 1891, 3de stuk (1892), p. 15-20 (ondertekend:
'Louis Coupérus, te Hilversum. Den Haag. '88'.').
[5] De Bom zal aan
Hoste een drukproef in viervoud vragen van de eerste 48 pagina's van
Henrik Ibsen en zijn werk, omdat hij die aan drie vrienden wilde voorleggen. Zie
brief 18. Een exemplaar was bestemd voor
Simons (zie
brief 21 en
brief 28 (noot 1)), een tweede voor
Vermeylen (zie
brief 26). Het derde exemplaar was misschien bestemd voor
Louis Franck, die toch het portret van Ibsen aan
de Bom had bezorgd (zie
brief 14, noot 1).
[6] Vermeylen citeert hier blijkbaar (vrij onnauwkeurig) uit het hoofd; zie
brief 237bis (1892), laatste paragraaf voor de passage
"Dimanche 1er Janvier 1893".