Zondagavond 15 Jan[uari] 93
Ik ben zoo wat in de stemming van iemand, die zich voelt als een opgevulde truffel — allerlei indrukken verward in het hoofd door het vele kranten-gelees en boeken-en-tijdschriften ingekijk, vooral die laatste
Gil-Blas met die aangrijpende Steinlen van dat magere snikkende hoertje op haar bed en de oude vent die zijn jas aantrekt — lijden híer, en misselijke pummelachtigheid dáar en ik zou het moeten uitspuwen op heel die beroerde menschenwereld van lui die maar warmpjes doen in de genietingen van hun geld en die zich er niet om bekommeren of daar veel menschen nu verkleumen van de kou en honger hebben en zij blijven maar lekker in hun warme huizen en hun overvloed smijten zij niet weg — Daar valt me juist in een stukje om te schrijven, getiteld: "Een Gek" van een man die dat wél doet — en die geen rust of duur heeft voor hij àl het lijden gelenigd heeft en die er gek van wordt — een heel goed sujet om te maken voor het nieuwe weekblad De Clown,
[1] dat gisteren hier verschenen is en waaraan ik achter de schermen medewerk en dat ik je stuur met aanteekening van de auteurs voor zoover ik ze ken (ik heb geen mede-redacteur willen zijn omdat ik wel bang was dat het heele ding niet goed genoeg zou wezen, o 'n illustrator hier te hebben als Steinlen!) — Je moet
[']t maar eens zien — ik maak die enkele dingen tot het lenig houden van den geest,
[']t is weer eens wat anders, maar dit alles zal je minder nu interesseeren, niet waar, kerel, jij die nu zooveel hebt doorgemaakt ! — Een heel goed denkbeeld van je geweest om met
Franck uit te praten,
[2] en wat hij je zegt is volmaakt waar; want mijn indruk is ook dat jij je niet meer verbinden
moogt en in schulden steken om
haar te helpen, ik weet wel dat
[']t heel hard is om daartoe te komen, maar ik heb iets dergelijks hier met een man, dien ik ken en die met vrouw en drie kinderen gebrek lijdt, bij
[']n mager tractementje — al 3 malen heb ik van anderen f 300 bijeengebracht en zelf heb ik hem in dit jaar bij beetjes een f 70 — gegeven en hoewel 't hart me bloedt om den kerel te laten kou lijden, ik
kan niets meer uitzuinigen en als ik hem nu verder help moet ik zelf er meer schuld voor maken, dus: omdat ik toch niet
zeker ben
[2]
dat ik die later zal kunnen terugbetalen is dit helpen op kosten van anderen en bovendien mezelf onvrij maken. Want schuld is last, onvrijheid, is het vergooien van jezelf aan allerlei werk. Als je iets over hieldt, moest en mocht je
[']t
háar geven; maar nu je zelf al een groot tekort hebt, kun je en moog je het niet doen. Haar en haar kind onderhouden kun je tóch niet — en mijn geheele indruk van je beider verhouding is, dat die op den duur jou zou doen ondergaan. Want jij
houdt van haar, al wil je
[']t zelf ook misschien niet gelooven, zij heeft geheime macht over je, maar zij houdt niet van jóu; jij stoot haar meer af dan je haar aantrekt, jij bent geen
man genoeg tegenover haar en zij moet iemand hebben, die haar heel en al beheerscht en temt, haar uiteenbarstende verscheidenheid bijeenhoudt. Misschien dat jij in oogenblikken van gepassionneerd samenzijn die macht over haar hebt, maar in andere laat je haar te vrij en dan raakt zij los van je en irriteert je kleinheid-in-haar-oogen-dan, háar, juist door de herinnering aan die momenten van overheerschen.
Je moet me miet wreed vinden, omdat ik je zoo eerlijk zeg wat ik van jullie verhouding geloof, maar als zij je zal blijven fascineeren, zou je leven in onrust en kwelling en zorgen voorbijgaan, want omdat zij niet écht van je houdt zal zij — al mag zij ook niet hebzuchtig zijn — nu toch niet begrijpen hoe je offers je zelf en je werk nu schaden. Dus, wees nu eens 'n man en maak er een einde aan; help haar door Franck als dit noodig is. (Waarom mag hij dit niet doen, voor iemand die gebrek heeft; ze is immers jóuw uitsluitende niet?) — Maar dan flink aan het werk, zoodra je weer helder bent. Ik zie daarvan alles met groote belangstelling te gemoet. — Kerf niet ál te veel in je zelf. Er zijn wonden die rust moeten hebben om te genezen. En heel die moderne litteratuur snerpt telkens weer in alle wonden.
Dit alles in éen adem opgeschreven.
Dat je toch mijn en ons handschrift nu bent gaan lezen! — Ik ben er blij om, voor jezelf. Want het slot van Ontgoocheld moet je in deze stemming
goed gedaan hebben.
[']t Is geen wreede, maar een heel teedere, en toch niet sentimenteele levensuiting, en als je dat er uit gevoeld hebt en dit fijn-intieme zacht in je gedruppeld is, zullen we allebei tevreden zijn. De 1
e akte heb ik juist deze week nog eens omgewerkt, ik moet het handschrift gedeeltelijk completeeren en zal 't je dan dadelijk sturen. Maar och, die tijd! — Ik heb allerlei plannen en veel werk
[3]
en doe zoo weinig af. Veel voor de
Haarl[emsche Courant] in de laatste dagen,
[3] wel niets van beteekenis, maar 't neemt en verbrokkelt alle tijd. Ik heb
Gust nog niet geschreven. — Ik kom er niet toe.
En nu nog iets over Saamgebleven. Mijn oorspronkelijk plan was dat in de 2e akte nog zou komen een analyse van Mathilde's ziel voor haar vrienden, en dan even [']n optreden van hém — ten gevolge van welke emotie zij ongesteld zou worden. Dan in de 3e akte de terugkomst van de lezing en een ontmoeting van den man en den vriend, het geheel eindigend met zielsziekte van Mathilde. Maar het kan zijn, dat ik de 2e akte laat eindigen waar ze nú is en het geheel dan tot 4 bedr[ijven] maak. Dit is een heel ondergeschikte kwestie. Een bizonder punt is: dat nu de 2e akte eigenlijk in hoofdzaak bijwerk zal wezen, maar met [']t doel de omgeving van den man te schilderen. Vooral omdat ik daar in die akte (dat is waar ook) op de een of andere manier wil doen vaststellen dat voortaan Herman en Mathilde in Den Haag zullen wonen (ik zal hem tot een betrekking doen benoemen of zoo iets). Dit zal dan voor Mathilde den overgang marqueeren naar een leven in dien kring, die haar drukt en benauwt — wat een crisis in haar verhaasten zal. Ja, al schrijvend zie ik [']t opeens duidelijk — [']t eind van dit 2e bedr[ijf] moet wezen dat Mathilde, die in gedruktheid achterblijft (een pantomimische scène) een telegram voor haar man ontvangt (als R[emise Ouverte] remise ouverte) dat hij tot directeur [van] een Haagsche filiaal van een bank is benoemd (dit dan voor te bereiden, of misschien niet) — Zóo wordt de 2e akte een afgesloten geheel en drukt op de volgende.
Als ik [']t stuk afmaak (alles is nu nog maar even opgezet; wat nu 2e bedr[ijf] is[,] al in Juli 1891, en het 1e bedr[ijf] voor eenige maanden) moet ik [']t onder strict pseudoniem houden. Er is te veel doorleefds in. Die dikke Oom en tante zijn een Oom en tante van mij in Den Haag; Herman 'n soort van mengsel van twee advocaten, die ik hier ken, en z'n ouders zijn de ouders van den éenen, in hun zoon-vergoding. Er komen ook trekjes in, aan m'n eigen naaste familie ontleend; 'n echte samenvatting en compositie van levenservaringen dus. En dan — háar leven. — Zeg me vooral hoe je Mathilde vindt. Leeft zij en is zij niet te stroef tegen hem? Het completeeren van haar beeld moet de 3e akte brengen. Die eerste akte, als een dus, is, dunkt me, nogal moedig ?! — Maar ik heb haar niet daarom zóo gemaakt. Alleen omdat ze zóo moest wezen, voor m'n gevoel.
[4]
M'n artikel over Bygmester Solness — heel en al 'n inleiding erop,
[']n uitbreiding ervan heb ik naar
De Spectator-redactie gestuurd.
[4] Zal ze
[']t opnemen? — Ik ben er niet heel en al tevreden over. Maar ik had — geen tijd tot ómwerken, al heb ik
[']t gedeeltelijk gedaan. — Ik denk er over
[']n 2e artikel te maken, waarin ik het stuk en z'n personen meer benader.
[5] Tijd!!! — Ook zou ik nog
[']n artikel voor een ander tijdschrift willen, over — taalonderwijs, naar aanleiding van een brochure van dr
G. Kalff.
[5] Maar m'n Vondel
[-]werk dat niet opschiet.
[6]
Je proeven zal ik in elk geval lezen.
[7] En nu, houd je goed en sterk.
Annotations
[1] Niet verschenen in
De Clown.
[3] Simons was de vaste kunstcriticus van de
Oprechte Haarlemsche Courant. Van hem verschenen in januari 1893 alleen al een tiental artikelen in de
Oprechte Haarlemsche Courant, meestal erg uitgebreide verslagen van culturele en artistieke aangelegenheden.
[5] Met deze brochure bedoelt
Leo Simons:
Gerrit Kalff, Het Onderwijs in de moedertaal (Amsterdam, J.H. de Bussy, 1893). Hij schreef daarover een artikel. Zie
Leo Simons, 'Onderwijs-vraagstukken', in: Vragen van den dag, VIII (1893), p. 209-220. Zijn bijdrage was achteraan gedateerd:
"A[msterdam] Febr. 1893".
[6] Onder leiding van
Leo Simons verscheen van 1894 tot 1901 de prachtuitgave van Vondels
Gijsbrecht van Aemstel in afleveringen op folioformaat. De titelpagina draagt de tekst:
"Joost.van.den.Vondel. // Gijsbreght.van.Aemstel. // D'ondergang.van.syn.stad.en.// syn.ballingschap treurspel. // Urbs // antiqua // ruit // Uitgave.van.De.Erven.F.Bohn.Haarlem 1893. // Met.inleiding.van.Leo Simons. // Tooneel - decoratie - ontwerpen. // van.H.P.Berlage. // Muziek.van.Bern.Zweers. // Boek-versieringen.van. // A.J.Derkinderen. //" Oorspronkelijk moest het werk voltooid zijn in november 1892. Zie
De Portefeuille, XIII, nr.33 (14 nov. 1891), p. 1049-1050).
Een proefaflevering verscheen op 6 juni 1893, en de eerste aflevering op 9 maart 1894. De uitgave werd afgesloten op 25 oktober 1901.
Het werk is als volgt ingedeeld: na de volledige titel volgt de opdracht aan de gemeenteraad van Amsterdam als nagedachtenis van Vondel, en hulde aan de grootheid van Amsterdam. Hier wordt tevens de compositie van het boek uiteengezet. Een eerste deel leidt het toneelstuk in en bevat aanwijzigingen voor de opvoering. Het is door H.P. Berlage geïllustreerd met decorontwerpen. Vondels tekst is in het tweede deel in oorspronkelijke spelling opgenomen en werd versierd met platen van Derkinderen. Daarop volgen de composities van Zweers: hij maakte een voorspel tot elk bedrijf en muziek voor de reien. Elk onderdeel wordt voorafgegaan door een tekening van A.J. Derkinderen. Hoewel volgens plan de uitgave hier afgerond was zocht men een aanvulling: de uitgever had immers in de vroegste periode van het boek de inschrijvers een grotere omvang beloofd. Daarom nam men Diepenbrocks Gijsbrechtmuziek op, die de componist al eerder bij De Erven Bohn had laten verschijnen.
Leo Simons schreef de inleiding op dit ontwerp, van wat hij noemde
"de architectonisch-symbolisch-decoratieve toneeluitvoering". Hij onderzocht de geschiedenis van twee en een halve eeuw
Gijsbrecht-opvoeringen en gaf aanwijzingen voor een nieuwe regie. Op 1 januari 1895 werd het stuk opgevoerd door het
Nederlandsch Tooneel volgens
Simons' aantekeningen, maar het kreeg o.a. de kritiek té romantisch bewerkt te zijn. Zie
De Vlaamsche School, VII (1894), p. 186. Na de volledige voltooiing van de prachtuitgave liet
Simons zijn inleiding afzonderlijk drukken. Zie
Leo Simons, Studies over Vondel's "Gijsbreght" en over "Nationaal leven" (Haarlem, De Erven F. Bohn, 1902). Zie
Ter Herinnering aan Dr. Leo Simons, 1 augustus 1862 - 11 juni 1932 (Amsterdam, nv Maatschappij tot verspreiding van goede en goedkope lectuur (Wereldbibliotheek), 1933), p. 54-67. Zie ook
E. Braches, Het boek als Nieuwe Kunst, 1892-1903; een studie in Art Nouveau (Utrecht, Oosthoek, 1973), p. 179-193 en 306-312. Zie ook
brief 156 (1892) (
noot 6) en
brief 171 (1892) (
noot 1bis).