Ik kreeg van ochtend bericht van
Gust, zijn veronderstelling dat je mij ook geschreven zoudt hebben, is niet uitgekomen.
[1] We vonden Vrijdag het weer te ongestadig en bleven ook liever gezellig thuis.
[']t Was wel jammer dat het zoo slecht trof, Donderdag; jouw gedruktheid drukte
háar ook en zoo zag je haar niet in haar echte wezen. Dat zij lief is — maar ik zou den schijn krijgen van je een lofrede op haar te willen ontlokken. Laat ik liever zeggen, dat ik hoop dat we in November weer
een nieuwe Maan zullen zien, na deze verduistering.
Gust beschrijft me met een paar woorden den toestand van het oogenblik. Ik hoop zeer dat
zij[2] je voorstel aan zal nemen en alles goed marcheeren zal. Waar ik ook al over gedacht heb, om een dokter in
Amst[erdam], met wien ik zeer bevriend ben, te vragen of
hij bereid zou zijn dat zaakje op te knappen.
[3] Als je dit hebben wilt, ben ik heel graag bereid hem te schrijven. Eerst intusschen hooren wat zij van het plan in
[']t algemeen zegt. En dan zoo gauw mogelijk de zaak aanpakken. Hoe eer het nu gebeurt, des te beter en veiliger. Waarom heb je me niet dadelijk op de hoogte gebracht ? Enfin, zoo iets vragen is een paard achter den wagen spannen.
Dat ik in Brussel weer eens geleefd heb, behoef ik je niet te zeggen (jouw vraag of we, als we uit de stad gingen, 's nachts overbleven, was wat kras, Manetje, Mannetje!). Jij verdient een even groot geluk, en ik hoop dat je [']t eens vinden zult.