41. COLVILLE TERRACE.
KENSINGTON PARK.
W.
6 Nov[ember] 93
Beste kerel.
Ik ontvang daarnet je heel klarend epistel. Ik zie er uit dat je op weg bent jezelf te vinden, althans te zoeken en denk er natuurlijk niet aan dat zielsproces te verstoren hetzij door boosheid (waarom je dàar bang voor was weet ik niet.) hetzij door een willensturen, afhouden, kortwieken. Ik zie dit proces die loutering van jezelf gebeuren en — wacht.
Over dit alles je nu te schrijven, daartoe heb ik echter heusch absoluut geen tijd. Ik schrijf je dan ook alleen nu om die zaak met "Opleving"
[.][1]
Wat je me schrijft had ik
vermoed. Eigenlijk van den aanvang af. Toen ik jullie dat stukje liet lezen, gebeurde het met niet
de minste gedachte dat het iets zou zijn voor
Het. Toen jij
[']t idee opperde, verraste
[']t me. Jouw heugenis van de toedracht op dien avond is wat verward. Ik heb
[']t niet jullie voorgelezen, jullie hebt het
samen zitten lezen; en
[']t was
niet den avond van de ingrijpende debatten over jouw zieleleven, maar die van onze mopjestapperij over het congres:
[2] in Augustus, niet in
Sept[ember] Ik stip dit alleen aan om je te doen begrijpen, waarom ik, hoewel
au fond [']t niet eenmaal eens met de gedachte dat
[']t iets voor
Het kon zijn, op je beider voorstel tot plaatsing daárin, ben ingegaan.
Toen ik er nu niets meer van hoorde, begreep ik dadelijk dat jullie tegen de plaatsing opzagen. Vandaar mijn vraag.
[']t Spijt me nu alleen wel zeer om haar. Zij heeft al zoo vaak teleurstellingen ondervonden en op dit oogenblik is zij lijdend
[2]
aan maagongesteldheid en ik zou haar ongaarne eenige onaangename sensatie geven. Maar ik zal haar mondeling dit zeggen: dat ik, na de jongste aflev[ering] van Het gezien te hebben, vind dat jullie daarin zoo heel iets anders blijken te zoeken dan wat haar werk is, dat ik vrees dat jullie [']t zouden opnemen als vriendendienst, en dan is zij de eerste, die te trotsch voelt om het niet terug te vragen. [']t Is alleen jammer dat er ooit door jou over gesproken is, wij beiden zouden er anders nooit over gedacht hebben het aan te bieden. Dat je dit deed in een moment van mindere helderheid en met den wensch mij een (verondersteld) genoegen te doen, is intusschen reden genoeg tot verontschuldiging en ik heb mezelf te verwijten dat ik, die én Het én haar werk kende, me liet verleiden tot een toestemming om beide saam te koppelen.
Dat er in die schets geen diepere waarheid steekt, ben ik niet met je eens. Alleen ze is te vaag, te weinig vastgemetseld, te veel sentimenten en te weinig gedachte voor Het.
Daarom was ik van meet af wat sceptisch, en al komt je verklaring wat laat, ik vind [']t eerlijk van je dat je er nú mee komt. Ik zou voor haar en voor mij niets meer vernederend geweten hebben dan een plaatsing om bijkomstige overwegingen.
Laat de zaak nu verder aan mij over en stel Gust geheel gerust.
Ik ga Woensdagochtend van hier; blijf een of twee dagen bij haar, ga dàn naar Holland en kom weer over 4, 5 dagen in Brussel terug. Je hoort dus nader van me van daaruit en ik zal dan heel graag alles hooren van je binnen-leven.
Een opmerking: waarom schrijf je:
men stelt ons thans zeer hooge eischen in Holland.
[3]. Als je dat echt zoo meent vind ik 't — klein. Je moet alleen
jezelf heel hooge eischen stellen. Je buigen onder de eischen van anderen, die
Het willen maken tot een succursaal van hún ideeën, is iets wat mij tegenstaat. Ik heb ook een korte tijd in dien vang geleefd, maar ben geheel geëmancipeerd. Vat dit niet op als een steek onder water om die zaak met
háar stukje. Buiten dien dienst van het jonge Holland daar
Het in dreigt op te gaan, vind ik te groote kloof tusschen
hàar werk en dat van de anderen. Maar die expressie van je hinderde me als een teeken van 'n slaafscheid, die het zelfstandig bestaan van
Het bedreigt. laat toch, God, die hollandsche kerels jullie niet
bazen. Ze zijn er de echte lui voor. Ik voor mij blijf gelooven dat er in de heele beweging der jongeren nog veel te veel is van elkaar-zand-in-de-oogen-strooierij en zich-tot-een-genialiteit-
[3]
opschroeven die niet houdt. De meesten zijn op dit oogenblik uitgeleegd. —
Het stukje van
Gust is zeer geconcentreerd-knap.
[4] —
Ik ben sceptiek, nog altijd en mijn geloof in het alleen-zalig-makende-van-kunst geschokt of — ingeslapen! —
Ik ben niet verengelscht en word dat nooit. Mijn ziel blijft hollandsch — of liever: mijn geest: universeel. [']n Groot woord alweer. En toch —
Wil je wat je van
Villiers de l'Isle[-]Adam bezit en missen kunt, naar
mijn Lieveling sturen: 82 Rue Goffart. Ik wil juist nu iets meer van hem lezen, vooral Axël herlezen, omdat ik, bezig aan een
Eng[elsch] artikel over de nieuwe Duitsche auteurs
[,] hem als een soort mijlpaal zetten kan.
[5] Bij voorbaat m'n dank.
Ik schrijf je wat droog, omdat ik zeer gepreoccupeerd ben met [']t vele dat ik in 2 dagen nog doen moet, en met háar ongesteldheid[.] Hoewel die gelukkig niet gevaarlijk alleen vervelend is verlang ik toch zoo nu bij haar te zijn dat al de rest me niet kan boeien. Je zult dit egoïsme van mijn liefde niet kunnen kwalijk nemen. Als je me verdenkt van boos te zijn om die historie van haar stukje, zie ik je geen gezicht meer aan.
Nu weet je [']t
Annotations
[1] Op 30 juli ontmoetten
Simons,
Vermeylen en
De Bom elkaar in Brussel (zie
[2]). In de loop van die avond deden
De Bom en
Vermeylen het overmoedige voorstel de eenakter
Opleving van
Josine Mees in
Van Nu en Straks te publiceren (zie
brief 249 en
brief 271). Al gauw berouwden de redacteurs zich deze belofte, waarschijnlijk omdat, zoals
Leo Simons het in deze brief zelf erkent,
Opleving resulteert uit een heel andere kunstopvatting dan diegene die
Van Nu en Straks aanhing.
De Bom en
Vermeylen zaten erg verlegen met de zaak, ook vanwege het herhaaldelijke aandringen van
Simons (zie
brief 262 en
brief 271). De opluchting was dan ook groot toen
Simons begrijpend bleek te reageren op de uiteindelijke afwijzing door
De Bom (zie behalve deze brief ook
brief 273 en
brief 285).
Opleving zal pas jaren later voor het eerst verschijnen, nl. in
Woord en Beeld, Geïllustreerd Maandschrift, I (1896), p. 281-293. Zie ook
brief 107 (1892), noot 4.
[2] De avond in september met de debatten over
De Boms zieleleven was was waarschijnlijk de avond van 21 september 1893, toen
De Bom,
Simons en
Vermeylen in Brussel samenkwamen. Zie
brief 230, noot 3. De mopjestapperij over het congres vond echter plaats op 30 juli 1893. Zie
brief 194, noot 3.
[4] Waarschijnlijk het essay dat
August Vermeylen onder het pseudoniem
Victor Lieber publiceerde in
Van Nu en Straks 4 [1893], p. 15-18: 'De man die zijn Ik verloren had'. Zie
brief 253, noot 10.