Beste kerel. Je hebt gelijk. Ik word met den dag geslotener, egoïstischer, onverschilliger voor al wat daar buiten mijn Liefde en mijn Liefste leeft. Vermoedelijk is dit een tijdelijk verschijnsel, en zóo ben ik nog niet vereenzelvigd of je brief wekt me op uit die lethargie. Ik heb een moeilijken tijd meegemaakt, kerel. Zelf schijn ik door de luchtverandering hier geattakeerd te zijn, m'n maag functionneerde slecht, mijn zenuwleven was verslapt. En toen kwam daarbij dat zij, Mijn Liefste, overvallen werd door een plotselinge apathie, vermoedelijke reactie van haar jarenlang lijden, lichaamszwakte, en eenzaamheid, die mij in de hevigste onrust bracht. Ik heb daarvan toen de reflex ondervonden, die mij zelf deprimeerde, en hoewel zij nu gelukkig dat overwonnen heeft, ben ik zelf nog pas aan het overwinnen. Je begrijpt wel, dat ik in dien tijd me in mezelf moet opsluiten.
Waarom ik jou niet schreef? Wat zou het geholpen hebben? In zulk een tijd is zelfs vriendensteun niets. En dan, laat ik
[']t je eerlijk zeggen.
[']t Was me, toen ik je in Brussel zag,
[1] of je een heel ander geworden was. Er was iets — aanstellerigs over je gekomen. Je poseerde, je woudt je hoogheid over dit kleine leven zoo sterk doen uitschijnen, je zat den heelen avond met een air van verneukratieve onverschilligheid, opgesloten in je interesse voor alleen-kunst. En ik voelde alsof ik met dien
Mane geen intimiteit meer zou kunnen hebben. Het menschelijke was uit je gedreven. Maar die brief van je, daarnet ontvangen, doet me zien dat je toch nog niet bent, gelukkig
[,] wat je dien avond schijnen wou: een fin-de-siècle kunstmummie. Ik voel in dezen brief je hart weer, al is ie me ook nog hier en daar te mooidoenerig voor een echten vriendenbrief. Filosofeer minder, m'n jongen en geef je meer. Spreek je eens echt, volkomen uit, van mensch tot mensch, en niet in de raadselen van een individualistisch-philosophisch
[2]
jargon. Laat me echt in je hart lezen en je zult zien dat ik nog met je kan meevoelen, je begrijpen, je steunen, je opbeuren. Ik vermoed wel wat er in je omgaat, maar je spreekt nog zoo in sluiers; en ik wil niet raden, uit vrees van mis te raden en daarmee onkiesch te worden. Maar luister nu eens: de volgende week ben ik — als het weer ten minste niet al te slecht is, twee, drie dagen in Brussel. Wil je eens komen uitpraten, ik zal, hoewel ik natuurlijk mijn korte tijd meest aan
haar besteden wil, je graag een paar uur geven. Liefst, eigenlijk — als
[']t je te moeilijk dunkt zeg 't dan eerlijk — wou ik je eens, zonder
Vermeylen, een uurtje bij
haar hebben, en dan in haar tegenwoordigheid met je uitpraten. Beide keeren, dat zij je gezien heeft, was je "op visite", stelde je je aan, gaf je jezelf niet en hebt daardoor haar niets dan den buitenkant van jezelf laten zien. En hoewel ik natuurlijk
[']t je niet wil opdringen, — ik voel me zoo éen met haar, dat ik je nu graag in de intimiteit van ons beien wou nemen, dan heb jij m'n heele ziel, d.i. de hare en de mijne, voor jou. Geef me verlof haar in je innerlijk in te wijden, haar jouw brief te laten lezen en ik verzeker je, dat je, nà die samenkomst met ons beien, zult voelen dat je heusch niet alleen op de wereld staat, vriendenloos. Ik kan mezelf nu niet meer heel alleen aan jou geven, zoozeer leeft een groot deel van me altijd in
haar. Maar kom tot ons beien, als
Mane, de mensch, niet de cynieke poseur
de Bom, en je zult ons hartelijk, hartelijk welkom zijn, daar sta ik je voor in.
Gelukkig dat je zooveel werkt. Dat oude herinneringen je pijn doen, arme kerel! Toch, idealiseer ze niet te zeer, dat zou je maar van de wijs brengen. Of doe het alleen met het heel sterk bewustzijn, dat ze niet in de toekomst kunnen overgebracht worden. En wanhoop
[3]
niet. Je bent nog zoo heel jong. Je kunt en zult nog wel eens die zusterziel ontmoeten, waarzonder we toch geen van allen leven kunnen