Nevele, 26 December 1893
[1]
Waarde Heer,
Ik heb met veel aandacht uwe beoordeeling in
't Volksbelang gelezen
[2] en ik dank U voor uwe algemeen vleiende waardeering. Ik geloof dat gij gelijk hebt in uw oordeel over de scene op het wiedstuk. Daaraan ontbreekt iets en ik heb wel gevoeld wat, maar te laat, toen de proeven reeds afgedrukt waren. Er moesten daar enkele vrouwen geweest zijn, die anders spraken dan Moeffe Vrieze en compagnie; zij moesten ook, na al hun slechten klap, geëindigd hebben met gezamenlijk een Rozenkrans te lezen. Zoo was het een volmaakt wiedsterstafereel; maar helaas! ik herhaal het, ik kreeg die gedachte te laat. Wat mij minder juist schijnt is uwe opmerking
"dat een deftigen pachter zulk een slechte bende als arbeidsters niet zou willen". Ik weet niet hoe bij u de toestanden zijn maar hier is een pachter maar al te gelukkig als hij wiedsters
kan krijgen, om het even dewelke.
Ik heb nu reeds een zestal verschillende beoordeelingen over mijn boek gelezen en het verwondert mij, hoe volkomen de gedachten der recensenten er over tegenstrijdig zijn. Gij zegt, dat ik blijkbaar niet hecht aan moraliseeren en dit is waar, als ge daardoor wilt verstaan, dat ik den lezer geen zedelijke strekking wil opdringen. Een ieder trekke uit mijn werk de moraal die hij wil of trekke er ook geene hoegenaamde uit; maar is het niet zonderling dat, voor
den Gids,
[3] mijn boek onzedelijk is, en voor den recensent van
den "Goeden Dag" moraliseerend?
[4]
Het is zeer moeielijk voor een schrijver uit de beoordeelingen der
[2]
hedendaagsche critiek een goede les te putten. Volgens de Tribune van Amsterdam
[5] en volgens
den "Goeden Dag" is de allerlaatste bladzijde van mijn boek de allerschoonste; en nochtans er zijn personen, zeer bevoegd in letterkunde en critiek, die mij deze laatste bladz. volstrekt wilden doen uitschrappen. Wie zal men dan gelooven!
Ik meen dat een schrijver, die een eigenaardig temperament heeft — en het zijn toch maar dezen die een waarde hebben — zeer voorzichtig met de critiek moet omgaan. Niet te lichtgeloovig zijn en eerst de gegevene les benuttigen, als men volkomen van haar juistheid en gegrondheid overtuigd is. Onder dit opzicht is het mij een genoegen U te mogen zeggen dat uwe beoordeeling mij iets goeds geleerd heeft.
Het recht van den sterkste is maar een begin. Ik hoop wel, dat ik later, met andere werken, meer aanspraak op gunstige beoordeelingen zal mogen maken.
Het zal me zeer aangenaam zijn eens met U nadere kennis te maken, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt en, in deze afwachting blijf ik met de meeste hoogachting
uw d[ienaa]r
Cyriel Buysse