E[mmanuel] DE BOM.
CONSCIENCESTRAAT, 3
ANTWERPEN[1]
Mechelen Den 27sten April 1890
Mijn waarde E[mmanuel Karel] De Bom,
Ik heb geen brievenpapier meer, 't is zondag, de winkels zijn toe. Dus neem ik minister papier. Gij zult het niet ten kwade duiden, niet waar, dat ik u voor een minister houd.
Van Suzanne de Linières
[2] is reeds een heel blad afgedrukt
[;] het tweede volgt eerstdaags. Ik dank u voor uwe geestige opmerkingen en zij hebben me veel plezier gedaan. Aan
"overslaande en verflauwd"[3] houd ik bijzonder, het is de juiste uitdrukking van 't beschrevene. Is de spraakleer er tegen, het spijt mij, ik vind het goed.
Ziehier een nieuw decadentenstelsel op de wetenschap geschoeid. Wat denkt gij er van.
[4]
- 1º De schrijver is een schilder en een toondichter.
- 2º Alle door hem beschreven dingen moet hij weergeven met hunnen klank en kleur.
- 3º Er bestaat een nauw verband tusschen klank en kleur. De laatste natuurkundige ontdekkingen op het gebied van het kleurengehoor hebben het bewezen (audition colorée).[5]
- 4º De letterkunst (niet letterkunde) is dus eene op haar eigene kunst. Klanken en kleuren vereenigend tot eene voorstelling der gedachte, den kunstenaar persoonlijk.[6]
Adeline de Wahreez gaat goed, de eerste maal dat wij elkander terug zien, zal ik u een hoofdstuk voorlezen.
[7]
Zou
uw broeder, die onderwijzer is en met wien ik te Brussel sprak
[8] met mij geen leerboekje van hoofdrekenen willen uitgeven. De zaak kan wel iets opbrengen. Ik zou hem het manuscript sturen, dat al te theoretisch is, een onderwijzer alleen zou het kunnen practisch maken.
[9]
Jong Vlaanderen verschijnt nog 6 maal in dubbele nummers. Eerstdaags verschijnt eene aflevering.
[10] Ik zou het tweede gedeelte van Danse du Ventre niet uitgeven, zulke wraak stemt niet overeen met het karakter der arabische vrouw. Hartelijk geluk met het tweede.
[11]
Men schelt voor het souper.
Tot weerziens en een handdruk van uw
H. Langerock
Annotations
[1] Dat was het adres van
De Bom tussen 28 augustus 1900 en 24 september 1901.
[2] Suzanne de Linières was reeds gedeeltelijk in
Jong Vlaanderen verschenen onder het pseudoniem
Hein van Zuylen. Zie jrg. I, nr. 6 (8 december 1889), p. 29-31; jrg. I, nr. 8 (12 januari 1890), p. 38-39; jrg. I, nr. 9 (26 januari 1890), p. 41-42; jrg. I, nr. 10 (9 februari 1890), p. 46-47.
Suzanne de Linières werd in 1890 te Mechelen in boekvorm uitgegeven door
V. Heymans.
[3] Niet teruggevonden. Misschien verwijst
Langerock naar een passage uit een brief van
De Bom.
[4] Het woord
'decadentie' was met al zijn afleidingen op het einde van de negentiende eeuw een veelgebruikt modewoord geworden, dat door de enen gehanteerd werd als een striemende belediging, door de anderen als een uitdagend 'cri de guerre'. In de eerste plaats wijst het op een bepaalde levenshouding, een culturele sfeer ook, die na 1870 inzette, toen men geredelijk het Frankrijk van na de nederlaag tegen Duitsland met het ten ondergaande laat–Romeinse rijk vergeleek. De houding van de decadent is in essentie een antihouding. Tegen het cultuuroptimisme van de koppig naar vooruitgang en expansie strevende vroeg–kapitalistische burgerlijke maatschappij, cultiveerde hij een ondergangsbewustzijn dat, zijns inziens, van meer luciditeit getuigde. Typerend hiervoor zijn het gevoel van onmacht, dat als onvermijdelijk werd geaccepteerd, en het ontvluchten van de barbarij in een wereld van schoonheid en raffinement; zie bijvoorbeeld Paul Verlaines sonnet 'Langueur' (1883), dat voornamelijk om zijn laatste kwatrijn beroemd werd:
"Je suis l'Empire à la fin de la Décadence
Qui regarde passer les grands Barbares blancs
En composant des acrostisches indolents
D'un style d'or ou la langueur du soleil danse."
De decadente levensstijl met componenten als doorgedreven estheticisme, afkeer van de natuur en voorliefde voor het gekunstelde, afkeer van het gezond verstand en cultus van de hysterie en de nevrose, zin voor het buitensporige en het exclusieve, streven naar een uiterste verfijning van de sensibiliteit, mysticisme, zin voor het occulte, a– en immoralisme..., gaf aanleiding tot het ontstaan van een zogenaamde decadentenschool die haar spreekbuis vond in een aantal tijdschriften, waaronder Le décadent littéraire et artistique van Anatole Baju, die er in het eerste nummer (10 april 1886) het manifest van de decadenten in publiceerde.
Over het algemeen waren de stichters en aanhangers van de decadentenschool minder belangrijke auteurs. Toch treffen we onder de medewerkers van Le décadent littéraire et artistique de namen aan van onder anderen Stuart Merril, Jules Laforgue en (in het begin) René Ghil. Ook Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé verleenden af en toe hun medewerking.
Literaire uitingen van de eind 19de–eeuwse geest van de decadentie, die in de jaren '80 haar hoogtepunt kende en vanaf 1889 in verval begon te raken, vinden we onder meer terug bij Joris–Karl Huysmans (zijn A rebours uit 1884 geldt als literaire incarnatie van de 'decadentie'), Oscar Wenceslas de Lubicz Milosz (van wie Le poème des décadences, hoewel erg laat verschijnend (1899), tot de best geslaagde decadente poëzie wordt gerekend), Jean Lorrain, Joséphin Péladan, Albert Samain, Maurice Rollinat, Madame Rachilde, Octave Mirbeau, Elémir Bourges, Jules–Amedé Barbey d'Aurevilly, Gabriele d' Annunzio en Oscar Wilde.
In 1885 verscheen een parodie op de decadente mentaliteit en stijl, Les déliqescences d'Adoré Floupette. Poèmes décadents, zogezegd gepubliceerd in Byzantium maar in realiteit uitgegeven door L. Vanier uit Parijs en geschreven door Gabriel Vicaire. Die parodie werd heel erg beroemd, zowel bij diegenen die de decadenten ernstig namen als bij de tegenstanders ervan. Het laatste sonnet, Décadents, eindigde als volgt:
Etre gâteux, c'est tout une philosophie
Nos nerfs et notre sang ne valent pas deux sous,
Notre cervelle, du vent d'été, se liquéfie!
Zie E. Koppen, Dekadenter Wagnerismus. Studien zur europäischen Literatur des Fin de siècle (Berlijn – New York, Walter de Gruyter, 1973), p. 7-66. Zie ook M. Praz, La carne, la morte e il diavolo nella litteratura romantica (Florence, 1948, in het Duits vertaald als Liebe, Tod und Teufel. Die schwarze Romantik (Wissenschaftliche Reihe, 1970, deel 2), B. Mitchell, Les manifestes littéraires de la belle époque. 1886–1914 (Parijs, Seghers, 1966), p. 13-32; en N. Richard, A l'aube du symbolisme (Parijs, Nizet, 1961).
[5] 'Audition colorée', ook wel 'fotisme' genoemd, is een verschijnsel waarbij sommige, voornamelijk sterk gecultiveerde personen bij het horen van bepaalde tonen (vooral spraakklanken) kleurindrukken opdoen. Het verschijnsel was al lang bekend, maar kwam op het einde van de negentiende eeuw opnieuw in de belangstelling, nadat Eugen Bleuler en Karl Lehmann, en ook Edouard Claparède het aan een gedetaillerd onderzoek onderwierpen en de resultaten ervan in uitgebreide studies publiek maakten. Op literair gebied maakte de 'audition colorée' furore bij symbolisten en decadenten, vanwege het sterk individuele aspect van die ervaring. Bekend is in dat verband Arthur Rimbauds beroemde sonnet Les voyelles (1871), naar aanleiding waarvan
René Ghil in 1886 zijn Traité du verbe publiceerde, wat hem meteen de faam van theoreticus van de 'audition colorée' bezorgde.
Analoge correspondenties als die tussen klank en kleur waren al door Charles Baudelaire bevestigd in zijn sonnet der "correspondances" (1857), en werden in 1884 door J.–K. Huysmans in A rebours opnieuw hernomen in de vorm van associaties van smaakindrukken met het geluid van muziekinstrumenten. Ook op het toneel werd met 'audition colorée' geëxperimenteerd, onder meer in 1891 in Paul Forts Théâtre d'Art, in de theaterbewerking van Salomons hooglied, de Cantique des cantiques door Paul–Napoléon Roinard en op muziek van Madame Flamen de Labrély. De acteurs (onder wie de moeder van Sacha Guitry, Madame de Pontry, die vanwege haar eclatante schoonheid blijvend "La Sulamite" werd genoemd, naar de rol die ze in de Cantique des cantiques speelde), hielden daarin lange monologen waarin een bepaalde klank (b.v. de 'o') domineerde, en evolueerden tegelijkertijd in een decor in de door de klank opgeroepen kleur (b.v. licht paars voor de 'o'). Om het effect te versterken speelde men in de achtergrond aan de kleur aangepaste tonen (b.v. de do) en sproeide men vanuit de hoogste loges parfums in de zaal die met de voorgedragen klanken correspondeerden (b.v. wierook). Zie Paul Fort, Mes Mémoires. Toute la vie d'un poète 1872–1943 (Parijs, Flammarion, 1944), p.35, waarin deze voorstelling "un regal complet pour tous les sens à la fois" wordt genoemde (p. 35).
Zie ook E. Binet, 'Le problème de l'audition colorée', in: Revue des deux mondes, 3de reeks, LXII, deel CXIII (1 oktober 1892), p. 586-614. Zie ook C.J. Hogrefe, Handbuch der Psychologie, deel 1: Aufbau des Erkennens, Der. Wahrnehmung und Bewustsein (Göttingen, Verlag für Psychologie, 1966, p. 278–303), waarin een uitgebreide bibliografie te vinden is.
[6] Dat de decadenten met hun zucht naar het gezochte en het geraffineerde ook een bijzondere voorliefde aan de dag zouden leggen voor een overeenkomstig taalgebruik, verwondert niet. Daaruit ontstond rond het woord 'decadent' een begripsverwarring, waarvoor
Théophile Gautier in 1868 reeds in zijn inleiding tot Baudelaires
Les fleurs du mal de basis had gelegd, en die erin bestond dat de term niet alleen betrokken kon worden op een bepaald levensgevoel en de daaruit voortvloeiende literaire inhouden, maar ook gebruikt kon worden, zoals
Langerock hier doet, om een bepaalde poëtische techniek aan te duiden, die men echter sinds
Jean Moréas' manifest in
Le Figaro van 18 september 1886 doorgaans symbolistisch noemt. (
Moréas wou een lijn trekken tussen het echte poëtische experiment en de taalwoekeringen die minder talentrijke, zich doorgaans 'decadent' noemende dichters ten beste gaven.)
Dat het dubbelgebruik van de term 'decadent' niet opgaat, blijkt wel uit de bij algemene consensus als het meest decadente werk aanvaarde roman A rebours van J.–K. Huysmans (Parijs, Charpentier, 1884), die een duidelijke decadente inhoud bracht in een bij het naturalisme aanleunende stijl. Zie E. Koppen, Decadenter Wagnerismus (Berlijn – New York, Walter de Gruyter, 1973), p. 30-31.
[7] H. Langerock,
Adeline de Wahreez. Werd nergens teruggevonden en is dus waarschijnlijk ook nooit uitgegeven.
[8] Waarschijnlijk was dat op de algemene vergadering van het
Taalverbond, op 7 april 1890 te Brussel. In dat geval is de bedoelde
Willem de Bom, die onderwijzer was en in het afgelopen bestuursjaar van het
Taalverbond ook tot de vereniging was toegetreden.
Joris de Bom, een andere broer van
Emmanuel, was eveneens onderwijzer en lid van het
Taalverbond, maar was wegens ziekte niet op die vergadering aanwezig. Zie het
Maandblad van het Taalverbond, jrg. I nr. 1 (20 april 1890), p. 6 en 14.
[9] Tijdens een vorige algemene vergadering van het
Taalverbond (op 2 april 1888 in Gent), had
Julius de Geyter, die toen voorzitter van de afdeling Taalkunde was, voorgesteld om voor elke tak van de wetenschap, kunst en andere menselijke bedrijvigheid, vakwoordenboekjes samen te stellen om het gebruik van de juiste Nederlandse vaktermen in de hand te werken. Zie het
Jaarboek van het Taalverbond, I (1889), XXVI. In het kader daarvan werkten onder meer
Isidoor Teirlinck over de namen van insecten en
Hendrik Baelden over de termen in verband met de spoorwegen.
Langerock, die student in de wis– en natuurkunde was, had op 25 juli 1889 reeds Vak– en kunstwoorden. I. Rekenkunde klaar, dat nog datzelfde jaar te Antwerpen door L. dela Montagne werd uitgegeven. Zoals uit zijn brief aan Emmanuel De Bom blijkt, wilde Langerock deze reeks graag voortzetten. Tijdens de laatste algemene vergadering van het Taalverbond op 7 april 1890 had hij zich trouwens een fervent voorvechter van de Commissie van het Nederlandsch Vakwoordenboek getoond, een commissie die op voorstel van de Brusselse groep van het Taalverbond in het leven werd geroepen en tot taak had de verdere uitgave van vakwoordenboekjes te coördineren. Zie het Maandblad van het Taalverbond, I nr. 1 (20 april 1890), p. 2-4.
Uit een mededeling in nummer 7 van
dat tijdschrift (14 december 1890, p. 66) blijkt dat
Langerock tegen het einde van het jaar nog een
Meetkundig woordenboek klaar had, dat hij aan het
Taalverbond ter uitgave aanbood (zie ook
brief 64, noot 5). Een exemplaar van dit
Meetkundig woordenboek werd echter niet teruggevonden.
[10] Het laatste nummer van
Jong Vlaanderen dateerde van 23 maart 1890 (I, nr. 13).
Emmanuel de Bom publiceerde er 't Sprookje van de kikkers en van den leeuwerik in (p. 57-58), opgedragen
'Aan vriend Huibert Langerock'. Verdere nummers werden niet teruggevonden. In het
Gedenkboek A. Vermeylen (1932) deelt
De Bom op p. 24 mee dat
Jong Vlaanderen na het dertiende nummer niet meer verscheen.
[11] Emmanuel de Boms
Danse du ventre werd nooit uitgegeven. Ook het handschrift werd niet teruggevonden, op de volgende aantekeningen in zijn notitieboekje na:
- Danse du ventre. — Beschrijving. Een vader herkent in de hoer op de trede zijn dochter...! (in: Aantekeningen IX, januari 1890 (bezit AMVC), p. 34;
Danse du ventre. De Sla of avondgebed. Slepend gezongen met begeleiding van zachte tamboerijn–darboeka–slagen.
amité, li–a–meto sjapirité! mi fortas
meni–raton amite, li–a–mité, sja–pirité!
Zolang herhalen tot men 't muug is. Araabsche woorden van x.y.z.
In: Aantekeningen X (mei 1890, p. 5, bezit AMVC). De zangtekst is voorzien van muzieknoten, wat doet veronderstellen dat De Bom zijn Danse du ventre misschien ook opgevoerd wilde zien.