27 Dec[ember] 1890.
Waarde Heer en Vriend,
Uw critische aanmerkingen van gisteravond op die grap van
den Pessimist hebben mij veel te denken gegeven.
[1] Zij waren een beter oorzaak waardig. Waarin ik vooral vind dat Gij gelijk hebt, is, waar gij uw afschrik uitspreekt voor 't behandelen op 't tooneel van
boekwezens als: poëten, philosophen
enz[ovoort] Niet omdat 't publiek dat niet begrijpt — wat volgens mij geen reden mag heeten voor een kunstenaar — maar omdat die personages meer dan andere tot een
subjectieve(*) bewerking schijnen te nopen; omdat zij schier nooit
volkomen menschelijk zijn; en ten slotte omdat die wezens bij ons
in de realiteit niet bestaan: (want wij zijn immers allen
conservateurs,
leeraars,
onderwijzers,
klerken, in 't oog der wereld?)
(*) dus gemakkelijk: "valsche".
Deze overweging heeft er mij toe gebracht, de vrees te overwinnen die ik koesterde om U mijn eerste en vrij uitgebreid tooneelwerk te laten lezen.
Madame van Reusel, comedie in 4 bedrijven.
[2]
Het is slechts de eerste versie. Eerlang begin ik aan de tweede. Het stuk rust thans reeds van einde September l[aatst]l[eden] en 'k begin het zoowat met andere oogen te zien.
In breede trekken wil ik U hier aanduiden wat ik zal veranderen, om te gebinnen — althans indien ik overtuigd blijf, dat het geheel veranderingen waard is — 't karakter van den poëet Jules moet anders worden; 'k zal er een mensch van maken, een alledaagschen kerel, dien we ontmoeten, een klerk, denk ik, in een administratie, of zoo iets. Men ziet zoo van die menschen, die zich 't eerste verbeelden te zijn, en tenslotte bemerken, dat zij slechts arme scribenten in een administroesje zijn. Het karakter van den echtgenoot, August van Reusel, zal dieper ontleed worden: dat is 't mooiste figuur, geloof ik; althans er is wat van te maken. Ook Elisa moet minder romantisch geschilderd worden. De kleine figuren zullen minder wijzigingen ondergaan. De would be poëten, philosofen en componisten (2n akt) zullen gekortvleugeld worden. Een overtollig personage zal over boord vliegen (den garçon Karel; alleen Silvester en Fanny, die 'k gelukt acht, blijven, schier zoo als ze zijn.
Wat den bouw van 't stuk zelf aangaat, — want ik houd er aan, nieuwe critiek te krijgen, ofwel bevestiging van wat ik zelf door anderen en door mij er leerde in zien — van de 4 akten zal ik er 3 maken. De zeer langdradige (ofschoon langst
gedachte) scène uit de 4
e akte vliegt. De ontknooping zal ernstiger gemotiveerd worden. Ook de taal op veel plaatsen is banaal. De toestand tusschen Jules en Elisa (3e bedrijf) zal verhuizen naar 't 2de bedrijf, dat te arm is aan bloed voor 't stuk. Uit 't 3e bedrijf zullen veel conventionëele dingen gebannen worden, als: deur die op den tuin geeft, vlucht door den tuin, 't portret, dat
onwillekeurig "tout ce qu'il y a de plus
Sardou"
[3] is.
Eindelijk, verzen en alleenspraken zullen ongenadig veroordeeld worden.
En nu zal het U wellicht verwonderen, dat ik U een werk durf voorleggen, waarop ik zelf zooveel weet af te wijzen. Dat is Uw schuld: uw critiek van gister avond heeft me doen beseffen, hoeveel klaarder ik in mijn zaak zien zal, als ik er — zonder vleierij, hoor! — Uw zoo helder oordeel over zal kennen.
Neem dus, bid ik U, het lastpostje aan, gedenk dat het 't werk is van een beginneling en vooral geloof aan mijn dankbaarheid.
Uw zeer verkleefde
Emm[anuel] de Bom